15 Niesan 5784 | 23 april 2024
Artikelen
Jodendom in praktijk     Hasjkafa     Feest- en Gedenkdagen     Samenleving     Geschiedenis     Antisemitisme     Israël     Media     Publicisten     
Het boek Makkabeeën in vogelvlucht
Publicatiedatum: vrijdag 27 februari 2004 Auteur: Redactie | 5.765 keer gelezen
Chanoeka, Geschiedenis/Gebeurtenissen, Redactie »

Alexander, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, de eerste monarch in Griekenland, is uitgetrokken uit het land Kittem en heeft grote oorlogen gevoerd, de vaste steden veroverd, en Darius, den koning der Perzen en Mediërs geslagen, daarna andere koningen in alle landen tenondergebracht, en hij is altoos doorgetrokken en heeft alle landen en koninkrijken ingenomen; en niemand heeft hem durven weerstaan; en hij had een geweldige krijgsmacht. Toen hij nu de koninkrijken had ingenomen, werd hij trots en viel in ene ziekte. Toen hij nu merkte, dat hij zou sterven, ontbood hij tot zich zijne vorsten, die met hem van jongs af opgevoed waren, en hij stelde hen tot hoofdlieden over de landen bij zijn leven. Daarna is Alexander gestorven, toen hij twaalf jaren geregeerd had. Na zijnen dood is het rijk op zijne vorsten gekomen; die namen de landen in bezit, iedere bevelhebber zijne plaats; en zij maakten zich allen tot koningen, en zij en hun nakomelingen regeerden langen tijd. En er zijn grote oorlogen tussen hen geweest en overal in de gehele wereld zijn vele onheilen ontstaan. Van een dezer vorsten is geboren een schadelijke, kwade spruit, Antiochus, genaamd Epifanes, die te Rome gijzelaar geweest is voor zijnen vader Antiochus den Grote. En deze Antiochus Epifanus begon te regeren in het honderdzevenendertigste jaar des Grieksen rijks....

De historiën nu van Y´huda, den Makkabeër, en zijne broeders, en van de reiniging des tempels, en hoe men het altaar gewijd heeft, en van den oorlog tegen Antiochus Epifanes en zijnen zoon Eupator, en van de tekenen van den hemel, die dengenen, die het Jodendom dapper beschermd hebben, geopenbaard zijn, dat zulk een kleine hoop van hen het gehele land geplunderd en ene grote menigte der heidenen op de vlucht geslagen en hen nagejaagd heeft; en voorts van den tempel die in de gehele wereld beroemd is; hoe men hem herbouwd heeft, en de stad hare vrijheid weer verkregen heeft; dat de wetten, die men wilde opheffen, weer ingesteld zijn, daar de Heer hun toegenegen en genadig was: dit, en andere dingen meer, welke Jason in vijf boeken verklaard heeft, denken wij alhier beknopt bijeen te brengen; want wij zien hoe uitgebreid het werk is, zodat het zwaar zal zijn de historiën, dewijl zij zo uitvoerig zijn, goed te leren kennen. Daarom hebben wij er ons op toegelegd, dat men het gaarne lezen en lichter onthouden kan, en het voor iedereen nuttig zij. En wij merken wel, dat het ons zwaar zal vallen, dat wij deze moeite op ons genomen hebben; want er behoort veel arbeid en grote naarstigheid toe; gelijk het ook niet zonder moeite toegaat, als iemand een maaltijd bereiden en zijne gasten goed onthalen wil. Nochtans willen wij dit niet tellen en deze moeite, om anderen daarmee te dienen, gaarne op ons nemen. In het geschiedverhaal op zichzelf zullen wij niets veranderen, maar het laten blijven, gelijk het tevoren geschreven is, behalve dat wij het beknopter zullen samenvatten. En gelijk een timmerman, als hij een nieuw huis bouwt, niet verder zorgt dan dat hij het zó maakt, dat het hecht en sterk is; maar een ander laat zorgen hoe men het schilderen en versieren zal: alzó zullen wij ook doen, en degene, die de historiën eerst geschreven heeft, laten zorgen hoe hij tot de kennis der zaken gekomen is, het opstel gemaakt en alle gedeelten met naarstigheid onderzocht heeft; maar wij zullen niet meer doen dan den inhoud beknopt samenvatten, en zullen nu de geschiedenis beginnen, en dit alzo tot ene inleiding gezegd hebben, opdat de voorrede niet groter worde dan de gehele geschiedenis.  1Mak.1:1-11; 2Mak.2:20-33

1Mak1:12-16 beschrijft de afval van de Joden tot het heidendom en 1:17-20 de verovering van Antiochus Epifanes op Egypte (waar ook veel Joden woonden). Echter trachtte de kamerdienaar van de door Antiochus Epifanes aangestelde koning Apollonius, Heliodorus de tempelschatten te roven, maar door een worden wordt de tempelschat gered. De priesters lagen in de heilige sieraden voor het altaar en riepen de Almachtige aan:

Terwijl zij nu den almachtigen G´d alzo aanriepen, dat Hij het goed dergenen, die het daar vertrouwd hadden, bewaren wilde, dacht Heliodorus zijn voornemen uit te voeren; en toen hij bij de schatkamer stond met krijgsknechten, deed de almachtige G´d een groot teken, zodat hij en allen, die met hem waren, ontstelden voor G´ds macht, en in grote vrees en verschrikking vielen. Want zij zagen een paard, dat welversierd was, op hetwelk een verschrikkelijke ruiter zat, dat uit al zijne macht op Heliodorus aanrende en hem met de twee voorste poten stiet; en de ruiter op het paard had een geheel gouden harnas aan; zij zagen ook twee jongelingen, die sterk en schoon waren en welgekleed, die stonden aan beide zijden van Heliodorus en sloegen met al hun kracht op hem; zodat hij in onmacht ter aarde viel en hem het gezicht verduisterd was. Toen namen zij hem, die onlangs met grote pracht en met al zijne krijgsknechten naar de schatkamer gegaan was, en droegen hem op een stoel weg, en zijne macht hielp hem in het geheel niets, zodat men openlijk de kracht des Heeren merken moest; en hij lag alzo voor dood en sprak geen woord. Maar de Joden prezen G´d, dat Hij zijnen tempel zo geëerd had; en de tempel, die tevoren vol vrees en verschrikking geweest was, werd vol vreugde en blijdschap na dat teken van den almachtigen G´d. Maar sommigen van Heliodorus' vrienden kwamen en baden Onias, dat hij toch den Heer zou bidden, om Heliodorus, die nu zieltoogde, het leven te schenken. Dewijl nu de hogepriester vreesde, dat de koning achterdocht op de Joden zou hebben, alsof zij Heliodorus mishandeld hadden, offerde hij voor hem, opdat hij gezond zou worden. En terwijl hij bad, verschenen de twee jongelingen weer in hun vorige kleding en zeiden tot Heliodorus: Dank den hogepriester Onias ten hoogste, want om zijnentwil heeft de Heer u het leven geschonken; en verkondig overal de grote kracht des Heeren, dewijl gij van den hemel geslagen zijt. En toen zij dat gesproken hadden, verdwenen zij. En Heliodorus offerde aan den Heer en deed grote geloften, omdat Hij hem het leven wedergegeven had; en hij dankte Onias en reisde daarop weer tot den koning; en hij zei aan iedereen, dat hij met zijne ogen de werken van den allerhoogsten G´d gezien had. Toen nu de koning hem vraagde, wien hij meende, dat hij nog eens zenden zou naar Jeruzalem, om de zaak uit te voeren, antwoordde Heliodorus hem: Als gij een vijand hebt, of iemand die u uit het rijk denkt te stoten, zend dien daarheen: wanneer die zó geslagen wordt als ik, en met het leven daaraf komt, zo moogt gij hem wel weer aannemen; want G´d is machtig in die plaats, en die zijne woning in den hemel heeft, ziet daarop en bevrijdt ze; en wie ze beschadigen willen, die straft Hij en slaat ze dood. Dit zij genoeg van de schatkamer en van Heliodorus. 2Mak.3:22-40

Maar ondertussen ging Jehoedah de Makkabeeeër de strijd aan tegen Apollonius en versloeg hem (1Mak.3:1-12). Enige tijd later trok Antiochus Jeruzalem binnen, en roofde voor als nog de Tempel leeg.

Toen dat voor den koning kwam, dacht hij, dat geheel Judéa van hem zou afvallen, en trok met gramschap uit Egypte en nam Jeruzalem met geweld in; en hij beval den krijgsknechten, dat zij zonder barmhartigheid zouden doden alwat zij vonden op de straten en in de huizen. Toen doodde men door elkaar jong en oud, mannen en vrouwen, kinderen en maagden, ja zelfs de kinderen in de wieg; zodat er in drie dagen tachtigduizend omkwamen, veertigduizend gevangen en even zovelen verkocht werden. Doch Antiochus stelde zich daarmee niet tevreden, maar tastte ook de heiligste plaats op de aarde aan; en Menelaüs, de verrader, bracht hem daarin. Toen roofde hij met zijne vervloekte handen de heilige vaten; en alwat de andere koningen voor den tempel gegeven hadden, tot eer en versiering, roofde hij met zijne zondige handen weg; en hij verhief zich zeer en zag niet, dat de Heer zulks gedoogde over degenen, die in de stad waren, om hunner zonden wil. Maar dit was de oorzaak, dat G´d de heilige plaats zo jammerlijk liet schenden, anders zou het Antiochus evenzo gegaan zijn als Heliodorus, die door koning Seleukus gezonden was om de schatkamer te bezichtigen, en daarbij zo geducht geslagen werd, dat hij van zijn misdadig voornemen moest afstaan. Want G´d heeft het volk niet uitverkoren om de plaats, maar de plaats om het volk. Daarom moest de heilige tempel ook lijden, toen het volk gestraft werd, gelijk hij ook wederom van des volks welvaart genot had; want gelijk de tempel door de vijanden ingenomen werd, toen de Heer toornig was, zo is hij weer tot heerlijkheid gekomen, toen de Heer hun weer genadig werd. De som nu van alwat Antiochus uit den tempel geroofd heeft, is achttienhonderd talenten zilver; die nam hij mede en trok terstond naar Antiochië, met zulk een hoogmoed en hovaardigheid, dat hij zich verbeeldde, het land bevaarbaar en de zee betreedbaar te kunnen maken.  Mak.5:11-21

De Joden werden vervolgd en de Tempel werd leeggeroofd (1Mak.1:21-42). Vervolgens werd de Joodse G´dsdienst afgeschaft en werd het heidendom ingevoerd (1 Mak.1:43-68; 2Mak.4:11-20). En vele liepen over naar de vijand en gingen net zo afvallig leven als de goyiem, omdat er een Jodenvervolging opgang gezet werd, waar de Tempel verontreinigd werd en mensen die het Jodendom aanhingen zouden vervolgd worden. Tussen al die afvallige Joden stond Kohen HaGadol (hogepriester) Mattityahu (Matthias, zoon van Jochanan) en zijn zonen (waaronder Jehoedah de Makkabeeër) voor de echte Waarheid: het houden van de Tora en zij bleven G´d trouw. Samen zette zij een opstand op tegen de vijand.

Maar toen Mattityahu zeer oud was, sprak hij, vóór zijnen dood, tot zijne zonen: Er is ene grote verdrukking en vervolging en ene grote gramschap en harde straf over ons gekomen.Daarom, mijne zonen, ijvert voor de wet en waagt uw leven voor het verbond onzer vaderen, en herdenkt wat daden onze vaderen in hunnen tijd gedaan hebben: zo zult gij rechte eer en een eeuwigen naam verkrijgen. Avraham werd verzocht en bleef vast in het geloof, dat is hem tot gerechtigheid gerekend geworden. Joseef hield in zijne droefenis het gebod en is heer in Egypte geworden. Pinehas, onze vader, ijverde G´de ter eer en hij verkreeg het verbond, dat het priesterschap op hem zou blijven. Yehoshua (Jozua) volbracht het bevel, dat hem gegeven was, daarom werd hij de opperste vorst in Israël. Kaleb gaf getuigenis en bestrafte het volk, daarom heeft hij een bijzonder erf gekregen. Dawid bleef getrouw en oprecht jegens G´d, daarom beërfde hij het koninkrijk eeuwiglijk. Eliyahu (Elia) ijverde voor de wet en hij werd ten hemel gevoerd. Hananja, Azarja en Misaël geloofden en zij werden uit het vuur verlost. Danijêl (Daniël) werd vanwege zijne onschuld verlost van de leeuwen. Alzo overdenkt wat op elken tijd geschied is: zo zult gij bevinden, dat allen, die op G´d vertrouwen, behouden worden. Daarom vreest niet voor het pochen der G´ddelozen; want hun heerlijkheid is slijk en wormen: heden zweeft hij in de hoogte, morgen ligt hij terneder, hij is niet meer; want hij is weer tot aarde geworden en zijn voornemen is tenietgegaan. Daarom, mijne kinderen, zijt onverschrokken en standvastig in de wet, zo zal G´d u weer heerlijk maken. Uw broeder Shim´on is wijs: weest hem gehoorzaam als een vader. JehodahMakkabeüs is sterk en een held van zijne jeugd af; die zal hoofdman zijn en den oorlog voeren. En ontbiedt tot u allen, die de wet houden; wreekt het geweld, uw volk aangedaan. En betaalt den heidenen gelijk zij verdiend hebben en blijft met ernst bij de wet. Daarna zegende hij hen en werd vergaderd tot zijne vaderen en stierf in het honderdzesenveertigste jaar; en zijne zonen begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin, en geheel Israël droeg zeer groten rouw over hem. En JehodahMakkabeüs kwam in zijns vaders plaats. En zijne broeders en allen, die zijnen vader aangehangen hadden, hielpen hem en streden voor Israël met vreugde. En Jehodahverwierf voor het volk grote eer; hij trok in zijn harnas als een held en beschermde zijn heir met zijn zwaard.Hij was kloekmoedig als een leeuw koen als een jonge brullende leeuw, wanneer hij iets jaagt. Hij zocht de afvalligen en G´ddelozen, die het volk dwongen om van de wet af te vallen, op, en strafte en verbrandde hen; zodat overal zijne vijanden voor hem, verschrikten en vloden en de afvalligen tenondergebracht werden; en hij had geluk en overwinning. 1Mak.2:49-70; 3:1-6

Antiochius werd door HaSjem ziek en kreeg wroeging van zijn daden (1Mak.61-17):
En toen hij ten laatste zelf den stank niet meer kon verdragen, sprak hij: Het is recht, dat men zich voor G´d verootmoedigt, en dat een sterfelijk mens niet zo vermetel is, dat hij zich inbeeldt G´de gelijk te zijn. En de booswicht begon en bad tot den Heer, die zich nu niet meer over hem wilde ontfermen; en hij beloofde, dat hij de heilige stad, die hij tevoren dacht te verdelgen en tot een doodenkuil te maken, zou vrijstellen; en de Joden, die hij tevoren niet waardig achtte, dat zij zouden begraven worden, maar die hij aan de vogels en dieren ter verslinding wilde geven, zou hij vrijlaten, gelijk de burgers te Athene; en den heiligen tempel, dien hij tevoren beroofd had, zou hij met allerlei sieraad weer versieren en veel meer heilig gereedschap daarin geven dan tevoren daarin geweest was; en hetgeen jaarlijks tot den offerdienst vereist werd, zou hij van zijne eigen inkomsten geven; daarenboven wilde hij zelf een Jood worden en in alle plaatsen G´ds macht prijzen en verkondigen. 2Mak.9:12-17

Voor zijn dood, schreef Antiochius aan de Joden een smeekbrief:

Maar toen de ziekte niet ophield, want G´ds rechtvaardige toorn was al te zwaar over hem gekomen, wanhoopte hij aan zijn leven en schreef dit ootmoedige geschrift aan de Joden, als volgt: Antiochus, de koning en vorst, biedt den vromen Joden zijne groetenis aan. Indien gijlieden, benevens uwe kinderen, fris en gezond zijt en het u welgaat, dank ik G´d daarvoor, ik, die mijn vertrouwen op den hemel stel; maar ik ben zeer ziek. Dewijl ik gaarne een algemenen vrede wilde bezorgen, die zeer nodig is, sedert ik op de reis uit Perzië ziek geworden ben, denk ik genadig aan uwe trouw en vriendschap; hoewel ik hoop, dat het met mij beter zal worden. En nademaal mijn vader, toen hij in de bovenlanden trok, zijnen opvolger in de regering aanwees, opdat men weten kon (indien er misschien een ongeluk gebeurde, of anders twist ontstond) wie heer zou zijn en het rijk niet beroerd werd: heb ik ook, dewijl ik zie, dat de omliggende vorsten naar mijn koninkrijk trachten, indien het mij kwalijk ging, mijnen zoon Antiochus als koning aangewezen, dien ik aan sommigen uwer dikwijls getrouwelijk aanbevolen heb, als ik in de bovenlanden trok; dien beveel ik nu ook ulieden aan. Derhalve vermaan en bid ik u, wegens alle weldaden, welke ik aan allen in 't algemeen en aan elk in 't bijzonder bewezen heb, dat gij jegens mij en mijnen zoon voortaan vriendelijk en getrouw wilt zijn. Want ik verwacht van hem, dat hij zich genadig en vriendelijk jegens u zal gedragen en mijne handelwijze volgen. Alzo stierf de moordenaar en godslasteraar Antiochus in grote smarten, gelijk hij anderen lieden aangedaan had, in een vreemd land en in de wildernis, een jammerlijken dood. En Filippus, die met hem opgevoed was, liet hem begraven; en dewijl hij voor den zoon van Antiochus vreesde, vluchtte hij naar Egypte tot koning Ptolemeus Filométor. 2Mak.9:18-29

HaSjem gaf Jehoedah de Makkabeeër en de zijne moed om Jeroesjalajiem en de tempel weer in te nemen en zij vernietigden de altaren en tempels van de heidense afgodendiensten (1.Mak.4-36-59; 2Mak.10:1-9). Ondanks de zoon van Antiochus Epifanes, Antiochius Eupator, tegen Jehoedah de Makkabeeër te strijde ging, sloten zij uiteindelijk vrede met de Joden (1 Mak.6:55-63 2Mak.11:13-33).

Wij Joden, uwe broeders, die te Jeruzalem en in het gehele Joodse land zijn, wensen u Joden, onzen broeders, die in Egypte zijt, geluk en heil. G´d zegene u en gedenke aan zijn verbond, hetwelk hij Abraham, Isaäk en Jakob, zijn getrouwen knechten, beloofd heeft, en geve u een oprecht hart, dat gij in zijne wet vast en volstandig blijft, en verlene u, dat gij naarstig zijt in zijne geboden, en trooste u; hij verhore uw gebed en zij u genadig en verlate u niet in den nood. Alzo bidden wij gestadig voor u. Ten tijde van koning Demetrius, in het honderdnegenenzestigste jaar, hebben wij, Joden, aan u geschreven in onzen hoogsten nood, toen Jason en zijn aanhang van het heilige land en van het koninkrijk afvallig werd, en zij onze poorten verbrandden en het onschuldige bloed vergoten. Toen baden wij, en de Heer verhoorde ons: en wij offerden Hem offers en meelbloem en ontstaken lampen en legden de toonbroden op. En wij begeren, dat gij nu de tempelwijding met ons wilt vieren in de maand Kislev. Gegeven in het honderdnegenenzestigste jaar. 2Mak.1:1-9

©Jodendom-online 2004

Pagina index:
Copyright © 2004 Jodendom Online
 
 
Contact Zoeken Noachieden Online Beheer
 
Copyright © 2024 Jodendom Online. Alle rechten voorbehouden.