Religieus leven tijdens de Sjoa |
Publicatiedatum: vrijdag 09 april 2021 |
Auteur: Opperrabbijn Evers | 1.132 keer gelezen |
|
|
Voedsel en Kasjroet, Sjechita [rit. Slacht], Pesach, Jom Hasjoa, Tammoez-Av-Eloel, Antisemitisme binnenland, Antisemitisme buitenland, Sjoa (Holocaust) » |
|
Met Jom HaSjoa (8 april) nog vers in het geheugen en 17 Tammoez (27 juni) en Tisja be’Aw (18 juli), de nationale rouwdag om het verlies van beide Tempels, in het verschiet, gaan onze gedachten onwillekeurig terug naar de grote Ramp die het Jodendom in Europa is overkomen. Rabbi Efraïm Oshry schrijft in zijn ‘Responsa from the Holocaust’ hoe vernederd de Joden zich in het ghetto van Kovno (Kaunas) voelden toen de Rabbijnen op last van de Duitsers voorschreven, dat iedereen zijn baard moest afscheren: “Beschaamd alsof we naakt waren, durfden we elkaar niet aan te kijken”.
De houding van de Duitsers tegenover het Joods-religieuze leven verschilde per periode, per land en per soort Jodendomsbeleving. In het begin (1933) waren de Nazi’s er voornamelijk op uit de Joden te weren uit de politieke arena en uit het culturele leven. De gemengd gehuwde Joden, die de misdaad van ‘rassenschande’ begingen, waren de eersten die naar de concentratiekampen gestuurd werden. Tegen de Joodse religie als zodanig werd niets ondernomen. Rabbijnen ondervonden weinig problemen bij het uitoefenen van hun functie. In Frankfurt am Mainz was het in 1935 zelfs zo, dat alleen religieuze activiteiten door de Gestapo toegestaan werden zonder toestemming vooraf. Juist in de beginjaren van Hitlers regime werd in Duitsland nog belangwekkende godsdienstige literatuur gepubliceerd.
Later, in 1940, dringt bij de SS het besef door, dat Rabbijnen het speerpunt vormen van de Joodse veerkracht. In Oost-Europa werden de bezettende troepen geconfronteerd met de stereotypen van Joden met baarden en pejes (zijlokken), die vaak het middelpunt van vernedering en mishandeling werden. Gedurende de fase van de ‘Endlösung’ waren Rabbijnen nogal eens de eerste doelwitten. Emeritus Opperrabbijn A. Schuster z.l. gaf in het kamp op dat hij leraar klassieke talen was om erger te voorkomen. Dit was geen onwaarheid. Rav Schuster was inderdaad ook docent Grieks en Latijn.
In Nederland In ons land werden door het Nazi-regime geen directe maatregelen uitgevaardigd tegen het Joods-religieuze leven. De synagoge-diensten in Nederland gingen vrijwel zonder uitzondering ongehinderd door, en nog in september 1941 werd Aharon Schuster de Rabbinale titel verleend aan het Nederlands Israëlietisch Seminarium. Gedurende de eerste weken van de bezetting probeerden orthodoxe Joden niet op te vallen. De voorzitter van de Joodse Gemeente Amersfoort, Van Dam, vroeg aan de provinciale Opperrabbijn Justus Tal of men zich gedurende de drie treurweken tussen 17 Tammoez en 9 Aw mocht scheren. Op 8 augustus 1940 antwoordde Rabbijn Tal, dat hij in ieder geval tot de eerste dag van de maand Aw toestemming gaf om te scheren: “In geval van gevaar, kan men licht beslissen”. Alhoewel er geen bewijs is dat Joden met baarden slechter werden behandeld door de Duitsers dan anderen, besloten een aantal orthodoxe Joden in januari 1942 hun baarden af te nemen. Dr. Sluis, de secretaris van de Permanente Commissie, gaf als commentaar: “Nu Tobruk gevallen is, vallen de baarden, maar “sik” transit gloria mundi”. Nog in november 1942 kregen tien mannen uit Nieuwe-Pekela toestemming om op Sjabbat te dawwenen (bidden) in Oude-Pekela. In april 1943 kregen elf bewaarders van begraafplaatsen toestemming om achter te blijven.
De sjechieta Het Duitse verbod op ritueel slachten zonder voorafgaande verdoving was de enige duidelijke anti-religieuze maatregel. Op 31 juli 1940 werd verordening 80/40 (ter vermijding van dierenleed) ingevoerd. Voor de sjechieta moest eerst verdoofd worden. De voorzitter van het Opperrabbinaat, Rabbijn Sarlouis, verzocht terstond drie van zijn collega’s om de nieuwe situatie te onderzoeken, en een halachisch responsum te schrijven over de vraag of slachten na verdoving toegestaan was. Binnen twee dagen gaf Rabbijn S. Dasberg te kennen dat hij van mening was dat – gezien de omstandigheden – de elektroshock-methode toegestaan zou kunnen worden. De slachters van Amsterdam verzochten toen het G.E.B. een Philips-instrument te ontwikkelen; op 5 augustus 1940 werd het eerste experiment uitgevoerd, overigens zonder succes. Na twee maanden experimenteren achtten alle leden van het Opperrabbinaat het Philips-instrument acceptabel. Het verdovingsinstrument was echter zo duur, dat alleen enkele Joodse gemeenten zich de aanschaf daarvan konden veroorloven. Niet iedereen wilde zich verlaten op de hetter (dispensatie) van de verdoving. Veelal werd er thuis geslacht, zonder verdoving. Nadat de Generalkommissar Rauter op 15 september 1941 alle Joden verbood om openbare gelegenheden te bezoeken, verspreidde de illegale kippeslacht zich, met name in de provincies. Gedurende 1942 konden vele orthodoxe Joden zich geen vlees meer permitteren, met name niet in de grote steden.
Kasjroet Door de vele surrogaten en substituten werd de algemene kasjroet-situatie zeer problematisch. Dure vetten werden vervangen door goedkopere. Door de snelle veranderingen werd Rabbinale controle bijna onmogelijk, en de keus voor de religieuze Jood werd wel heel erg klein. De meeste mensen gingen over op margarine die in januari 1943 volledig treife werd verklaard, zelfs in noodsituaties.
Pesach Met name rond Pesach ontstonden enorme problemen. Vele ingrediënten konden niet gebruikt worden op Pesach, en de Asjkenazische Rabbijnen verschilden van mening over de vraag of men peulvruchten en rijst zou kunnen toestaan voor Asjkenazische Joden onder de moeilijke omstandigheden.
De Opperrabbijnen maakten speciale circulaires voor de gemeenteleden: “Hoe maak ik dit jaar Pesach”. Opperrabbijn Davids van Rotterdam schreef in 1941 een boekje “Pesach in tijden van rantsoen”. Speciaal probleem waren de matsot. Anders dan in verschillende Oost-Europese landen werd het bakken van matsot in Nederland niet verboden en matsot-fabrieken bestonden zelfs nog in 1943, maar het meel-rantsoen was in dat jaar erg beperkt. Bovendien kon men voor het kopen van matses alleen broodcoupons gebruiken, die vanaf 30 maart 1943 geldig waren, hetgeen twee dagen voor Pesach was. Wijn was schaars of niet aanwezig. De Opperrabbijnen instrueerden hun gemeenteleden hoe men wijn uit rozijnen kon maken. Als er ook geen rozijnenwijn voorradig was, moest men de kiddoesj op Seideravond over de matsot uitspreken. Na het verbod op niet-kosjere margarine, begin 1943, schreef Rabbijn Vredenburg aan zijn collega’s dat hij verschillende artsen had geconsulteerd: “De voedingssituatie van de Joden die kasjroet in acht nemen is zo verslechterd, dat het verbieden van de laatste vet-ingrediënten gelijk staat aan een doodsvonnis. Weerstand tegen epidemieën is zo verminderd, dat iedereen moet beschouwd worden in gevaar te verkeren”.
Zelfs in de Nederlandse kampen probeerden vele Joden nog kosjer te leven. Eén kamp, Mantinge, niet ver van Westerbork, kreeg de status van een “ritueel werkkamp”. Opperrabbijn Levisson probeerde zoveel mogelijk orthodoxe Joden naar dit kamp te krijgen, maar het quotum was zeer beperkt. Ook in Westerbork werd zoveel mogelijk gedaan om het kasjroet in acht te houden. Er bestaat nog steeds een circulaire met instructies voor Pesach 1944 uit Westerbork.
Talliet en tefillien Reeds snel na de bezetting ontstond een tekort aan religieuze artikelen, zoals tefillien (gebedsriemen). In augustus 1940 begon een locale sofeer (schrijver) tefillien zelf te maken. Het tekort aan talleisiem, tefillien, mezoezot, tachrichiem (doodskledij), wijn voor kiddoesj, kaarsen en olie voor Chanoeka werd besproken tijdens de Opperrabbinale vergadering van 13 mei 1941, maar dat leverde weinig resultaten op. In oktober 1940 lukte het de firma Blaauw en Onderwijzer om etrogim en loelawiem (voor de plantenbundel op het Loofhuttenfeest) te importeren. Zelfs in het najaar 1941 lukte het de Rabbijnen om driehonderd etrogim uit Italië te importeren met toestemming van de Duitsers. Loelawim waren niet meer verkrijgbaar, zodat men de droge palmtakken van het vorige jaar gebruikte. De staat van de mikwa’ot, de rituele baden, nodig voor een Joods huwelijksleven, verslechterde. Op 14 juni 1942 gaf de Opperrabbijn Tal van Utrecht aan de heer van Essen instructies hoe hij zo’n ritueel bad in zijn eigen huis kon installeren.
Sjoeldiensten Alhoewel de meerderheid van de Nederlandse Joden niet erg religieus was, voelden juist in deze tijd van dreiging velen zich aangetrokken tot de synagogen. Gedurende de Hoge Feestdagen in 1940 en 1941 moesten extra zalen en ruimten worden geïnstalleerd als tijdelijke synagogen. In kleine gemeenten kwamen niet-orthodoxe Joden om het minjan aan te vullen als de regelmatige occupeerders gedeporteerd waren. Tijdens razzia’s werden de sjoels gesloten. Sjoeldiensten werden in Nederland nooit verboden door de Duitsers, maar vanwege de avondklok moesten alle avondgebeden lang voor donker gezegd worden.
Ook ontstonden problemen ten aanzien van de inhoud van de gebeden. Direct na de bezetting rees de vraag, of het gebed voor het Koninklijk Huis nog moest worden gezegd ter synagoge. In sommige gemeenten werd het gebed inderdaad afgeschaft. Er zijn zelfs gevallen bekend dat NSB-ers naar sjoel kwamen om dit te controleren. Maar de Rabbijnen besloten het gebed voor het Koninklijk Huis toch voort te zetten. Zelfs in de siddoer (gebedenboek van Wagenaar, dat herdrukt werd in 1941) stond dit gebed nog afgedrukt. De mensen in sjoel maakten een wrang grapje en zeiden in plaats van “Gewirteinoe Hamalko Wilhelmina Joroem Houdo” – “Gewirteinoe Hamalka Wilhelmina – je roem houdt op”.
Geestelijke leiding Rabbijnen hadden in de dagelijkse leiding van het Nederlandse Jodendom gedurende de bezetting weinig in de melk te brokkelen. Toen de Joodse telefoons werden afgesloten, moest Opperrabbijn Davids Asscher smeken om extra permissie voor Rabbijnen en andere religieuze functionarissen om een telefoon te houden. Ook het verbod uit september 1941 voor Joodse kinderen om de openbare scholen nog verder te bezoeken, leidde niet werkelijk tot een verdieping van de Jodendomsbeleving. Het religieuze leiderschap ging zich concentreren op het pastorale domein. Door deroosjes, artikelen, boekjes en huisbezoeken probeerde men het Joodse zelfbewustzijn en religiositeit nog een beetje in stand te houden.
Ik citeer uit een circulaire van Opperrabbijn Davids uit de herfst 1943:
“EEN MENS IS NIET ALLEEN HET LICHAAM, MAAR OOK DE ZIEL, DIE WIJ NIET ZIEN. Dat is het eeuwige in ons, dat blijft. Ook als het lichaam bezwijkt. Aan alle lijden komt een einde. Geen pijn duurt eeuwig. Maar uw ziel is onsterfelijk, komt over het lijden heen. In een wereld van Vrede en Waarheid. Zoo zijn er drie, op wie u bouwen kunt, wáár u ook gaat: GOD, de JOODSE GEMEENSCHAP en UW EIGEN ZIEL. Alle drie eeuwig, onvergankelijk.”
|
|
|