Toen op de achtste dag van het Chanoekafeest iedereen de kamer verliet, bleef de jongste - een jongetje - in de kamer achter. Vol aandacht keek hij naar de brandende kaarsjes hoe hun vlammetjes op en neer dansten. Dat dansen leek als of de vlammetjes tegen elkaar fluisterden. Het jongetje kwam dichterbij en hoorde het volgende:

De eerste kaars zei: ‘Er is maar EEN G'd.'
De tweede kaars zei: ‘Deze G'd gaf op Har Sinaj twee loechot aan het Joodse volk'.
De derde kaars zei: ‘Er zijn drie Aartsvaders: Avraham, Jitschak en Ja'aqov'.
De vierde kaars zei: ‘Er zijn vier Aartsmoeders: Sara, Riv'qa, Rachel en Leah'.
De vijfde kaars zei: ‘De vijf Boeken van Mosje, de Tora, zijn vijf in getal.'
De zesde kaars zei: ‘De vijf Boeken van Mosje is de Geschreven Tora. De Mondelinge Tora, de Misjna, is zes in getal'.
De zevende kaars zei: ‘De zevende dag van de week is de Sjabbes'.
De achtste kaars zei: ‘ Op de achtste dag na de geboorte wordt ieder Joods jongetje besneden en wordt op een feestelijke manier in het Joodse volk verwelkomt, het volk dat voortdurend met bloedvergieten moet bekopen.'

Bron: Nieuwe Joodse Sprookjes

©Jodendom-online 2008