Rabbijn Neria had hierover aanvankelijk enige twijfels. Hij vergelijkt Jom ha’atsma’oet met Chanoeka. In 164 v.d.g.j. versloegen de Maccabeeërs de Hellenistische Syriërs. Zij heroverden Jeruzalem en reinigden de Tempel van de invloeden van Griekse afgoderij. Er was geen reine olie meer om de Menora te branden. Er geschiedde een wonder: de Maccabeeërs vonden een ongeschonden kruikje olie, dat het stempel van de Hogepriester droeg. Hoewel het kruikje olie slechts voldoende was voor een dag, brandde de Menora niettemin 8 dagen. Uit een passage in de Talmoed Sjabbat 21a blijkt, dat de militaire overwinning alleen onvoldoende was om Chanoeka als feestdag in de joodse kalender op te nemen. De geleerden uit die tijd hebben Chanoeka alleen als joodse feestdag aangenomen vanwege het wonder van het kruikje olie. En dit zou betekenen, dat Jom ha’atsma’oet geen feestdag zou kunnen heten, nu er in 1948 slechts sprake was van een militaire overwinning zonder begeleidende wonderen.
Rabbijn Neria wijst echter op het opmerkelijke feit, dat in de verplichte liturgie van Chanoeka helemaal geen gewag wordt gemaakt van het wonder met het kruikje olie. Bovendien blijkt uit vele andere Talmoedische bronnen, dat er feestdagen werden ingesteld naar aanleiding van gebeurtenissen, die weinig wonderlijk genoemd kunnen worden. Jom ha’atsma’oet hoeft niet anders beoordeeld te worden.
Een andere vraag luidt of er in onze religie plaats is voor feestdagen, die niet in Thora of Talmoed worden erkend. Kunnen wij op eigen houtje feestdagen instellen, die niet bekend waren bij de oude Wijzen? Religieuze zionisten verwijzen ons naar de bekende glossator Rabbi Avraham Gumbiner (1634-1683) in zijn commentaar op de joodse codex: “Iedere gemeenschap heeft het recht een officiële feestdag in te stellen dat bindend is voor latere geslachten op een dag, waarop hen een wonder geschiedde”. De vraag is echter, wat wij moeten verstaan onder een “wonder”. Volgens sommigen is een bovennatuurlijk wonder vereist, maar anderen stellen, dat iedere redding uit gevaar aanleiding kan zijn voor het instellen van een gemeenschappelijke feestdag ook voor latere generaties. Het militaire succes in 1948 kan men zien als een wonderbaarlijke overwinning. Hoe kon een handjevol Joden het anders opnemen tegen een zo een numerieke overmacht aan vijanden? Daarom schaart Rabbijn Neria zich uiteindelijk achter Jom ha’atsma’oet als religieuze feestdag.
Met het reciteren van Halleel heeft hij echter meer problemen. Rabbijn Neria citeert de Talmoed, die verklaart, waarom wij geen Halleel zeggen op Poeriem: “Omdat de Joden in het rijk van Achasjverosj ook na hun redding onderdanen bleven van een vreemde koning”. Is Israël een werkelijk onafhankelijke staat? Staat Israël niet bloot aan veel buitenlandse druk? Deze vraag is voor Halleel irrelevant.
Het gaat om redding uit gevaar. Rabbijn Neria wijst in dit verband op een Talmoedpassage in traktaat Pesachiem (117a), waaruit blijkt, dat Halleel voor iedere redding gezegd mag worden: “De Profeten hebben ingesteld, dat men Halleel reciteert bij iedere verlossing uit tsores”. Ook een verlossing zonder bovennatuurlijke verschijnselen is reden voor dankzegging. Daar de Onafhankelijkheidsoorlog in 1948 zeker een verlossing betekende omdat we van alle kanten belaagd werden, zou het dus gepast zijn Halleel als dankgebed in te voeren. Het Opperrabbinaat van Israël heeft daarom Halleel op Jom ha’atsma’oet als dankgebed ingesteld.
Het huidige Opperrabbinaat van Israël heeft echter alleen Halleel zonder beracha ingesteld. Ook Rabbijn Neria keert zich tegen Halleel met beracha op Jom ha’atsma’oet. Hij analyseert de zojuist vermelde vraag waarom wij op Poeriem geen Halleel zeggen. De Talmoedist Rava antwoordt, dat Halleel op Poeriem niet op zijn plaats is, omdat de Joden – ook na de redding uit de handen van Haman – nog steeds onderdanen bleven van koning Achasjverosj en zich niet hadden kunnen losmaken van de invloeden van hun medisch-perzische omgeving. Dit is geen vrijheid in de ware zin van het woord.
Volgens Rabbijn Neria moet fysieke bevrijding gepaard gaan met geestelijke verheffing in religieuze zin. Pas dan is er reden voor Halleel met beracha. Halleel is immers een religieuze expressie van dank. Het geeft uiting aan het besef, dat G’d ten faveure van het Joodse volk intervenieerde in het wereldgebeuren. Een dergelijke werkelijke bevrijding werden de Joden deelachtig bij de uittocht uit Egypte. Van dienaren van Farao werden zij dienaren van G’d. Een slavenvolk werd tot volk van het Boek.
Voor vele Joden betekende de oprichting van de Staat een nieuw lichtpunt na de verschrikkelijke ervaringen van de Holocaust. Voor een aantal mensen betekende dit ook een religieuze opleving. Toch heeft het huidige Opperrabbinaat van Israël Halleel zonder beracha ingesteld, omdat de oprichting van de Staat niet voor het Joodse volk als geheel die religieuze verdieping heeft gebracht, die men gehoopt had. Dit verklaart ook, waarom de Agoeda Halleel met beracha op dit moment principieel afwijst. Agoedisten kijken tegen Israël aan door de bril van de Thora: een uniek land waar door ons de hoogste geestelijke idealen gerealiseerd kunnen worden. Daarom achten zij al te grote uitbundigheid op dit moment ietwat voorbarig.
©Dayan DEvers 2011 |