Tien wonderen Volgens een oude traditie was de G’ddelijke Genade in Jeruzalem duidelijk herkenbaar: “Tien wonderen gebeurden er voor onze voorouders in de Tempel:
-
Nooit heeft een vrouw een miskraam gehad door de reuk van het offervlees.
-
Nooit is het offervlees bedorven
-
Nooit werd er een vlieg gezien in het slachthuis
-
Nooit heeft een hogepriester op de Grote Verzoendag een pollutie gehad (waardoor hij onrein zou worden en geen dienst zou kunnen doen)
-
Nooit bluste de regen het vuur van het opgestapelde hout op het altaar.
-
Nooit sloeg de winde de rookkolom neer.
-
Nooit werd er iets verkeerds gevonden aan de omer (bepaalde maat voor de eerste gerst), nog aan de twee broden (van de eerste tarwe), nog aan de twaalf broden (die altijd aanwezig moesten zijn op de tafel in het Heiligdom).
-
Men stond dicht opeen gedrongen, maar er was ruim plaats om te knielen.
-
Nooit heeft een slang of schorpioen in Jeroesjalajiem letsel veroorzaakt.
-
Nooit zei de één tot de ander: “Er is geen plaats meer voor mij in Jeroesjalajiem om te overnachten.” (Pirké Awot 5:8)
Broeikas van spirituele activiteit Het geestelijke doel van de Tempel – spirituele groei - geeft ook direct aan waarom het geestelijk centrum niet op het platteland maar juist in een stad gevestigd was. Groei van beschaving vindt in het algemeen plaats in steden. Daar waar mensen geconcentreerd zijn, groeit cultuur en ontwikkelen zich nieuwe ideeën. Het platteland fourneert het voedsel voor het lichaam, de stad geeft het voedsel voor de geest. Rabbiner S.R. Hirsch (1808-1888, Duitsland) komt tot dezelfde conclusie op grond van een taalkundige analyse. Het woord 'Ier' - komt van de stam 'Oer' - opwekken. Een stad wekt de mensheid op en is een broeikas voor creativiteit. De Joodse beschaving is gericht op het ontwikkelen van een band met G'd. Vanuit religieuze optiek bekeken was Jeroesjalajiem de hoogste realisatie van het begrip stad vanwege de aanwezigheid van de Tempel.
Boer werd priester In Devariem 14:23 staat: "In aanwezigheid van G'd zult U de tienden van uw oogst eten opdat U Uw G'd uw leven lang zult vrezen.” Zelfs een boer uit de meest verafgelegen plaatsjes werd drie maal per jaar zelf een "priester en leviet". Drie maal per jaar verliet hij zijn dagelijkse arbeid, reinigde hij zich en bereidde hij zich voor op de confrontatie met G’d en hij bleef daar tot zijn tweede tiende op was. Kon hij zelf niet gaan dan stuurde hij zijn kinderen om op te groeien in een sfeer van heiligheid in Jeroesjalajiem. Het systeem van het tweede tiende verzekerde, dat iedereen voor een gedeelte van het jaar burger (en geen vreemde) in Jeroesjalajiem was.
Er waren overigens meerdere gelegenheden om Jeroesjalajiem te bezoeken. Zo moesten de tienden van vee in de tempel gebracht worden alsmede de eerstelingen van vruchten (bikoeriem). De plicht om pelgrimstocht te gaan gold ook voor Joden buiten Israël. Voor het offeren in Jeruzalem bestonden vele redenen. Men kon de Tempel bezoeken uit dankbaarheid, na een geboorte, maar meestal ging men om verzoening te zoeken voor zonden. Volgens Nachmanides (Ramban) was het doel van het offeren betrokken te worden bij het slachten van een dier. Het werd gebracht in plaats van de zondige mens. De offeraar moest zijn hand leggen op het hoofd van het offerdier. Daarmee gaf hij symbolisch aan dat hij voelde dat het dier zijn plaats innam op het altaar. De mens ondergaat bij het brengen van een offer een plaatsvervangende dood. Hij was in opstand gekomen tegen G’d en hij wilde zichzelf hier dichterbij G’d brengen. Het offeren was een audiovisuele les terug naar het herstel van de band met het Opperwezen.
Waarom een dier? De mens heeft het verstand en de mogelijkheid om zichzelf te perfectioneren. Hij kan zijn driften beheersen, zijn aangeboren neigingen kanaliseren en sublimeren. Door te zondigen verwerpt men symbolisch het door G'd geschonken intellect. Het onderscheid tussen mens en dier bestaat uit de verstandelijke vermogens. Wanneer men zondigt identificeert men zich met het dierlijke. Daarom moest er ook een dier worden geofferd.
Op een dieper niveau geschouwd bestaat de mens uit twee elementen, een dierlijk en een G'ddelijk. Deze twee neigingen zijn constant in conflict. Het dierlijke trekt de mens richting het materiële en het aardse en het G’ddelijke richt de ogen op het Hogere. Wanneer men afwijkt van de Tora overheerst het dierlijke. Door een dieroffer wordt het dier zelf verheven en zo ook het dierlijke in de mens, dat zich identificeert met dier op altaar. Zo wordt het dierlijke in mens - de oorzaak van zonde - onder de heerschappij van het G'ddelijke gebracht.
Respect Het doden van dieren wordt in de Joodse filosofie (behalve voor consumptie of als offer) eigenlijk als moord beschouwd. Het offeren brengt ons respect bij voor alle vormen van leven. Dieren doden zou bruut en barbaars zijn als dit niet in bijna perfect zuivere, religieuze atmosfeer zou plaatsvinden. Sinds onze morele en geestelijke degeneratie is het offersysteem niet meer effectief; vandaar dat het opgehouden is te bestaan. Indien men een zonde beging werd men gedwongen op pelgrimstocht naar Jeroesjalajiem te gaan. Wanneer men daar aankwam, liet men zien dat de relatie met G’d niet volledig was. Jeroesjalajiem was bedoeld om de banden aan te halen. Alleen in het beloofde land kon men weer geestelijke perfectie opdoen. In 70 na de gewone jaartelling werd de Tempel verwoest. We kennen niet langer het offersysteem. Wij zondigen vandaag de dag zo frequent, dat wij bijna dagelijks offer zouden moeten brengen. Juist anno 2008 snakken wij geestelijke bevrijding en spirituele verheffing. |