Effect van zegen of vloek In de Talmoed wordt veel waarde gehecht aan het effect van zegen of vloek (vgl. B.T. Berachot 9:5). Onder omstandigheden werd verordonneerd dat men G’ds Naam noemt wanneer men elkaar groet of tegenkomt, zoals Boaz deed (Ruth 2:4). Zegeningen werden uitgesproken bij besnijdenissen (zie Bereesjiet 48:20) en huwelijken (zie ibid. 24:60). Bij afscheid nemen (vgl. B.T. Mo’eed Katan 29a) wordt aangeraden dat men “Ga in vrede” zegt (Exodus 4:18). In de Talmoed (B.T. Megilla 15a) stellen onze Wijzen dat men een zegen of vloek van een eenvoudig man toch niet licht mag nemen. Wanneer een niet-jood ons zegent moeten wij ameen zeggen (T.J. Berachot 8:9). De zegeningen van oudere en wijze mensen werden bijzonder hoog aangeslagen. Men ging speciaal zegeningen vragen bij grote Chagamiem (Wijzen). Wanneer men Tsadikiem (heiligen) vermeldt, moet men hen zegenen door iets goeds over hen te zeggen (Bereesjiet Rabba 49:1). Avraham zegende iedereen. Hij werd daarom ook constant gezegend door G’d (ibid. 59:5). De kracht om anderen te zegenen werd door Avraham aan Jitschak gegeven (ibid. 61:6). Een zegen zonder vrede werd als onvolledig beschouwd (Bemidbar Rabba 11:7).
Vele verboden Aan de andere kant is de Talmoed uiteraard erg negatief over vloeken, afgezien van het eventuele negatieve, bovennatuurlijke effect van een vloek. In de Tora staan een aantal verboden tegen vloeken. Vloeken is minimaal ijdel gebruik van de Naam van het Opperwezen. “Gij zult G’ds Naam niet ijdel gebruiken” (Sjemot 20:7) en “Gij zult niet vals zweren bij Mijn Naam” (Vajikra 19:12). Volgens Rabbi Mosje ben Nachman (1194-1270, Spanje) is dit derde verbod uit de Tien Geboden een vervolg op de eerste twee. Misbruik van G’ds Naam is Majesteitsschennis in optima forma en raakt de essentie van onze relatie met G’d. Volgens Rabbi Aharon Halevi (14e eeuw, Barcelona) is de mens vergankelijk. Het G’ddelijke is eeuwig. G’ds Naam gebruiken in een eed is het eeuwige aanroepen en inroepen. Bij een gelofte bij G’ds Naam geeft men aan, dat niets op aarde hem kan weerhouden van zijn belofte. Omdat de mens zijn toekomst niet in eigen hand heeft en nooit weet of hij het volgende moment nog bij machte is zijn gelofte uit te voeren, heet dit zweren een ijdel gebruik van G’ds Naam. Tegenwoordig is zweren – zelfs in de door de Tora voorgeschreven gevallen – in Rabbinale rechtbanken geen gebruik meer omdat men zelfs voor onbewust misbruik van G’ds Naam vreest. De mens kan iets vergeten zijn of – in onschuld – een volkomen vertekend beeld van de realiteit hebben.
Balansverstorend Rabbi Sjelomo Luntshits (16e – 17e eeuw, Praag) meent, dat men door misbruik van G’ds Naam het evenwicht in de natuur verstoort. Ieder onderdeel van de schepping heeft iets G’ddelijks in zich. Wanneer men G’ds Naam ijdel gebruikt schudt men als het ware aan de stronk van de boom waardoor alle takken en vruchten mee schudden. Niettemin zijn deze effecten niet duidelijk zichtbaar. Vandaar, dat Rabbi Avraham ibn Ezra (1092-1167, Spanje) opmerkt, dat de meeste mensen misbruik van G’ds Naam minder ernstig vinden dan moord, overspel of diefstal. Toch is misbruik van G’ds Naam een zwaarder en ernstiger misdrijf. Moord, overspel en diefstal zijn geen gewoonte-delicten. Men moet wachten op een goede gelegenheid om deze misdaden uit te voeren en overtreders worden doorgaans streng gestraft. Misdadigers in deze sferen genieten ook nog voordeel – voor zover misdaad loont – van hun overtredingen. Misbruik van G’ds Naam is in die zin een ernstige degradatie. Men zondigt zonder zichtbaar voordeel en vervalt makkelijker tot zonde omdat niemand het hoeft te merken.
Ouders vloeken Men mag G’d niet vloeken en ook de ouders niet (Exodus 21:17, Leviticus 20:9). Opvallend is dat in het Talmoedisch strafrecht het vloeken van ouders zwaarder bestraft wordt dan het vloeken van G’d. Rabbi Mosje ben Nachman (1194-1270, Spanje) verklaart hierbij, dat het vloeken van ouders een tweeledige zonde is: men vloekt de ouders en gebruikt de Naam G’ds tevens ijdel. Da’at Zekeniem (12e eeuw) legt hierbij verder uit, dat G’d partner is met de ouders bij het ontstaan van een kind. Het vloeken van de ouders omvat dan ook G’dslastering. Slaan van ouders is qua bestraffing lichter omdat hierbij het G’ddelijk element ten ene male ontbreekt. G’d heeft geen lichaam en is niet vatbaar voor lichamelijke aanvallen.
Rechters en leiders De Tora verbiedt verder het vloeken van rechters en leiders van het volk, zoals koningen en de hoofden van het Sanhedrien (Exodus 22:27). Wanneer men in een rechtszaak in het ongelijk wordt gesteld, zal men makkelijk vervallen tot het vloeken van de rechtsprekende instantie. Rabbi Ovadja Sforno ( 1475-1550) acht dit verwerpelijk maar wel natuurlijk: het is immers makkelijker de rechters te vervloeken dan zelf schuld te erkennen. Rabbi Mosje ben Nachman legt hierbij uit, dat het aardse gerecht de G’ddelijke Wet uitlegt en toepast. Als zodanig zijn zij een verlengstuk van de Hemelse rechtspraak en verdienen zij respect. Rechters worden daarom in de Tora nog wel eens Elokiem genoemd, een term die wij ook voor het Opperwezen gebruiken. Gebrek aan respect voor rechters is uiteindelijk minachting voor het door G’d opgedragen rechtssysteem. Rabbi Menachem Recanati (13e eeuw, Italië) gaat hierop door met zijn stelling, dat de rechters door het gevloek van de partijen gedesillusioneerd zouden kunnen raken en hun baan zouden opgeven, waardoor de rechtsgang en –spraak bemoeilijkt zouden kunnen worden ten detrimente van de hele gemeenschap. Maimondes (1135-1204, Egypte) en Rabbi Levi ben Gersjom (1288-1344, Frankrijk) benadrukken de negatieve, psychologische kanten van het vloeken. G’d wil, dat de mens zich – ook op het verbale vlak – leert beheersen.
Degradatie Vloeken is een degradatie van de mens. Men wordt niet geacht zijn frustraties en woede op anderen te bekoelen, ook al is het slechts met woorden. De mens staat boven het dier en dient zich conform te gedragen. Door zijn intellectueel overwicht misbruikt hij deze G’ddelijke gave als hij zijn Schepper vervloekt. Als hij in opstand komt tegen het Opperwezen zinkt hij lager dan een `blaadje gras’. Doven mogen ook niet vervloekt worden (Leviticus 19:14). Dit laatste verbod werd uitgebreid tot allen die arm, gehandicapt of afwezig waren (B.T. Sanhedrien 66a). Men mag zichzelf ook niet vervloeken. Het vervloeken van schoonouders werd gezien als een grond voor echtscheiding zonder betaling van de ketoeba (het huwelijkscontract; vgl. B.T. Ketoevot 72a-b). Vloeken is altijd verwerpelijk behalve wanneer het gaat over mensen die afschuwelijke dingen doen (B.T. Menachot 64b). Ook degenen die het volk misleiden bij het berekenen van het tijdstip van de komst van de Masjiach worden vloekwaardig geacht (B.T. Sanhedrien 97b).
Bezint eer gij begint Vloeken wordt in het algemeen ernstig afgeraden: “Wees liever van degenen die vervloekt worden dan van degenen die vloeken” (B.T. Sanhedrien 49a). Drie keer per dag zeggen wij aan het einde van het hoofdgebed: “G’d behoed mijn tong voor kwaadspreken, mijn lippen voor het spreken van bedrog. Laat mij stil zijn tegenover allen die mij vloeken, laat mij als stof zijn voor wat van dien aard ook”. De vloeken uit de Tora, waarmee het joodse volk bij ongehoorzaamheid bedreigd wordt, zoals verwoord in Leviticus 26:14-43 en Deuteronomium 28:15-68, ook wel de tochecha genoemd, worden zacht voorgelezen uit de Tora. Mensen wilden liever niet opgeroepen worden voor deze Tora-passages bij de openbare voorlezingen. Daarom wordt in sommige gemeenten een vrijwilliger opgeroepen (mie sjejirtse – laat naar voren komen degene die wil) of de sjammasj (koster) hiervoor ingehuurd. Sommige vrome Rabbijnen lieten zich vrijwillig oproepen voor de lezing van de tochecha om andere mensen niet beschaamd te zetten. Ook een onterechte vloek door een groot geleerde treft altijd doel (B.T. Makkot 11a) maar werkt als een boemerang terug naar degene die hem uitspreekt (B.T. Sanhedrien 49a). De moraal van het verhaal luidt: ”Houdt u tong weg van het kwade – daarmee bespaart u zichzelf veel ellende”.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2011 |