Kan DNA-onderzoek onwettige kinderen opsporen? |
Publicatiedatum: zaterdag 18 juni 2011 |
Auteur: Dayan mr. Drs. R. Evers | 1.584 keer gelezen |
|
|
Halacha, Opperrabbijn R. Evers, Wetenschap » |
|
Twee lezingen, twee meningen De vraag of het bloed enkel van de vrouw of ook van de man afkomstig is, houdt de kampen in de Sjoelchan Aroech verdeeld ingeval kinderen overlijden als gevolg van de besnijdenis. Aldaar lijkt Rabbi Joseef Karo (1488-1575) aan te nemen, dat bloed zowel van de vader als van de moeder afkomstig is, terwijl Rabbi Mosje Isserles duidelijk van mening is dat het bloed hoofdzakelijk afkomstig is van de vrouw. Chatam Sofeer stelt echter, dat hier geen meningsverschil is over de vraag of het bloed van de vrouw komt, doch dat Rabbi Joseef Karo van mening is dat de oorzaak van kindersterfte vanwege de besnijdenis ligt in een algehele, fysieke zwakte en niet zozeer in een bloederziekte. Volgens een uitspraak van onze Wijzen (Edoejot II:9) is de vader verantwoordelijk voor de lichaamskracht van het kind. Terzijde zij opgemerkt, dat er twee lezingen zijn in de Talmoed, tractaat Nida, waar gesproken wordt over de oorsprong van het bloed. In één lezing staat dat de moeder verantwoordelijk is voor het rode van de mens, waaruit huid, vlees, haar en het zwarte in het oog voortkomt. In deze eerste lezing wordt bloed niet vermeld. Een tweede lezing vermeldt het bloed echter wel bij de delen van het lichaam die door de moeder worden gefourneerd. Bovendien moet onderscheiden worden tussen bloedonderzoek en DNA-onderzoek. Bloedonderzoek kijkt voornamelijk naar vergelijkbaarheid van bloedgroepen, terwijl DNA-onderzoek wel op componenten van het bloed wordt gedaan maar vergelijkbaarheid tussen bloedgroepen speelt hierbij geen enkele rol.
Strijdige bevindingen Eerder citeerde ik de mening van Chagam Oeziël in zijn werk Sja'aré Oeziël die stelt, dat wetenschappelijk onderzoek dat in strijd is met de Joodse traditie genegeerd moet worden. Interessant is, dat hierover verschillende meningen bestaan. Maimonides (Moré Newoechiem I11:14; vgl. Responsa Tasjbatz I:163-165) schrijft, dat de wetenschappelijke kennis in de tijd van de Talmoed gering was. Over fenomenen uit de natuur namen de Wijzen de opvattingen van de geleerden uit hun tijd over. Wetenschappelijke kennis die in de Talmoed staat opgetekend, was geen zaak van traditie of profetie. Niettemin schrijft Rabbi Jitschak bar Sjesjet (Responsa Riwasj 447) dat, wanneer er sprake is van strijd tussen Talmoed en wetenschap, men niet kan vertrouwen op de wetenschappelijke bevindingen en de raadgevingen van onze Wijzen moeten opvolgen.
Twee getuigen Refererend aan de bloedtest van Rabbi Sa'adia Gaon zou men zich kunnen vragen hoe het mogelijk is om op een dergelijke bloedproef af te gaan, wanneer de Tora zegt dat alleen twee getuigen geloofwaardig zijn. Een mogelijke oplossing voor dit dilemma is de gedachte dat de Tora alleen maar twee getuigen verlangt ingeval er onduidelijkheid bestaat en er feiten moeten worden opgehelderd. Ingeval er echter feitelijke duidelijkheid is, zijn getuigen zelfs overbodig. Indien de proef van Rav Sa'adia Gaon inderdaad wetenschappelijk aanvaard zou zijn geweest, zou dit een sluitend bewijs kunnen vormen omdat het een wetenschappelijke waarheid vormt. Van deze afweging zijn ook verschillende voorbeelden in de Talmoed te vinden, zoals in tractaat Ketoewot (16a) en Bechorot (25b), waar men bij getuigenissen in strijd met duidelijk waarneembare feiten, aannam dat de getuigen vals waren.
Geloofwaardigheid In de Middeleeuwse Rabbijnse literatuur – toen het medisch beroep nog niet zo wetenschappelijk beoefend werd als nu - was er veel discussie over de vraag of artsen op hun woord geloofd kunnen worden (Zie Toer Joré Dé'a 187; Pitché Tesjoewa Joré Dé'a 187:30; Sdé Chemed IX:5). Zo meent Chatam Sofeer (Responsa Joré Dé'a 158 en 175), dat men niet altijd kan afgaan op een afweging van een arts. Sjeem Arjé (Responsa Ewen haEzer 112) is echter van mening dat artsen wel geloofwaardig zijn op bevindingen, die zij hebben waargenomen met hun eigen ogen. Dit betekent dus, dat duidelijk waarneembare feiten als sluitend bewijs mogen worden aangenomen. Voorgaande zou betekenen, dat bloedonderzoek dat gebaseerd is op statistische berekeningen waarbij grote aantallen ouders en kinderen onderzocht worden en waaruit blijkt, dat bij de overgrote meerderheid van de gevallen de bloedgroep van het kind gelijk is aan de bloedgroep van één van de ouders, zeker gesteld kan worden dat een dergelijk onderzoek van doorslaggevend belang is. Een kind, waarvan de bloedgroep niet overeenkomst met die van één van de ouders, heeft de ‘rov’ — meerderheid — van de gevallen dat de kinderen in het gezin ook de kinderen van de ouders zijn, verlaten. Het vaderschap staat dus niet met zekerheid vast. Indien dit al geldt ten aanzien van bloedonderzoek, dan geldt dit zeker met het oog op DNA-onderzoek, waarvan de statistische zekerheid veel hoger is. Het feit dat men aanneemt in de Joodse wet dat een kind zoon of dochter kind van de wettige vader is, is gebaseerd op de aanname dat dit meestal het geval zal zijn. De Hebreeuwse term voor 'meerderheid van de gevallen' is `rov'. In het geval dat een bloedtest afwijkt van de ouderschapsaanname, hebben we in feite twee meerderheden tegenover elkaar. De meerderheid van de kinderen die van de wettige echtgenoot van de vrouw is, tegenover de meerderheid van de kinderen die dan ook qua DNA-eigenschappen gelijk zouden moeten zijn aan deze vader. De wettelijk relevante aanname dat een kind uit een wettig huwelijk het kind van de vader is, is gebaseerd op de meerderheid van de gevallen (rov). Wanneer twee aannames op grond van de meerderheid met elkaar strijdig zijn, ontstaat er een twijfel.
Aard van de rov In de werken van de grote Poskiem en Chagamiem (Geleerden) wordt tevens onderscheid gemaakt tussen de aard van de rov — meerderheid — waarop wij ons baseren (vgl. Ramban in Milchamot B.T. Kiddoesjien II; vgl. Sjev Sjematta IV:6). Indien een meerderheid gebaseerd is op de natuurlijke loop van de aardse zaken, is die sterker dan een meerderheid die slechts gebaseerd is op menselijke gewoonten, waarvan gemakkelijk kan worden afgeweken. Zo'n natuurlijke meerderheid is er bijvoorbeeld bij een vraag over de toekomst van kleine kinderen, waarbij men mag aannemen dat de meeste kinderen zich normaal, gezond en voorspoedig zullen ontwikkelen. Bij vragen over zwangerschap en miskramen, mag men aannemen, dat de meeste vrouwen de zwangerschap met goed resultaat uitdragen. In de laatste gevallen is er sprake van een meerderheid op grond van de natuurlijke gang van zaken. Maar een meerderheid die puur afhankelijk is van het menselijk gedrag, waarbij iedereen naar willekeur kan afwijken van de normale gedragsregel, is zeker vatbaar voor afwijking. De aanname dat de meeste kinderen wel van de wettige echtgenoot van de moeder zullen zijn, is meer een gewoonte-meerderheidsaanname (Vgl. Novellae Ritwa B.T. Kiddoesjien 7a). Een meerderheidsaanname op grond van gebruikelijk menselijk gedrag is zwakker dan een meerderheidsaanname op grond van wetmatigheden in de natuur.
Geen mamzeroet door DNA Wanneer een kind staande een huwelijk geboren wordt, nemen we automatisch aan, dat het kind uit deze twee wettige echtgenoten geboren is. Indien DNA-onderzoek aantoont dat het kind niet van zijn wettige vader kan zijn, dan vervalt tegelijkertijd de basis waarop de erkenning van het vaderschap indertijd geschied is. Als een DNA-test uitwijst dat dit kind niet van deze vader kan zijn heeft het kind geen recht op alimentatie. Aan de andere kant hoeft men volgens de halacha (joodse wet) niet aan te nemen, dat het kind een mamzeer (bastaard) is omdat onze Chagamiem aangeven, dat indien er ook maar één promiel onzekerheid is over de herkomst van het kind, men niet hoeft te vrezen voor bastaarden.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2011
|
« 1 | 2 |
|
|