Het Joodse volk beging een zware overtreding met het Gouden Kalf. Afgoderij is een halsmisdrijf. Op de pasoek, het vers dat Mosje in de “poort van het kamp stond” (Sjemot 32:26) leggen onze Meforsjiem, verklaarders uit dat met “poort” meestal het Sanhedrin wordt bedoeld, het gerechtshof van éénenzeventig oudsten. Voordat Mosje opdracht gaf om de zondaars te executeren, consulteerde hij het Sanhedrin, de hoogste gerechtelijke autoriteit. Ieder van de drieduizend overtreders kreeg een apart proces en vonnis, waarbij getuigen en waarschuwingen van te voren niet ontbraken. Daarom stond Mosje Rabbenoe in de poort van het gerechtshof. Indien er een misdaad is gepleegd kan men de dader tegenwoordig opsporen door vergelijking van DNA. Verdachten van zware misdrijven kunnen in vele EU-landen al gedwongen worden lichaamseigen DNA af te staan – hoewel dit een stevige inbreuk vormt op de privacy. Er gaan zelfs stemmen op om zware delicten niet meer te laten verjaren.
Vaderschap In de recente joodse literatuur wordt DNA-onderzoek ook toegelicht. Indien er verschil van mening ontstaat over het vaderschap van een man ten opzichte van een kind, wordt onderzoek naar het biologisch vaderschap uitgevoerd. De tot op heden uitvoerbare DNA-testen geven slechts informatie over mogelijk vaderschap maar bieden geen honderd procent zekerheid. Het principe van het vaderschapsonderzoek berust op het feit, dat erfelijke kenmerken, die bij het kind aanwezig zijn, van de ouders afkomstig moeten zijn. Een man is van het vaderschap uitgesloten en kan de biologische vader niet zijn als: a.bij hem twee of meer erfelijke kenmerken ontbreken, die wel bij het kind en niet bij de moeder kunnen worden aangetoond, of b.bij het kind twee of meer erfelijke kenmerken ontbreken, die beslist aanwezig zouden moeten zijn indien de betrokken man de biologische vader was.
Uitvoering van het onderzoek In principe kan bij vaderschapsonderzoek gebruik worden gemaakt van ieder goed herkenbaar erfelijk kenmerk, waarvan de wijze van overerving grondig bekend, regelmatig en ongecompliceerd is. In de praktijk beperkt men zich tot de erfelijke kenmerken van bloedbestanddelen, omdat in menselijk bloed een groot aantal erfelijke kenmerken kunnen worden aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden voldoet. Bij een dergelijk bloedonderzoek worden in bloedmonsters, afkomstig van het kind, de moeder en de als vader aangewezen man, erfelijke kenmerken bepaald van een aantal geselecteerde onafhankelijke, genetische systemen. Deze kunnen van individu tot individu verschillen en worden ook wel polymorfismen genoemd. Deze bepalingen worden verricht op DNA, bloedcellen, serumeiwitten en enzymen. In de seculiere rechtspraak in Israël is het DNA-onderzoek geaccepteerd zowel als positief als als negatief bewijs voor vaderschap. Indien de man weigert zich een dergelijk onderzoek te laten welgevallen, wordt dit in de Israëlische rechtspraak beschouwd als een positief bewijs van vaderschap.
Eerste vaderschapstest De vroegste bron van bloedonderzoek als bewijs van vaderschap staat beschreven in het befaamde werk van Rabbi Jehoeda heChassied, Sefer Chassidiem (32:5), in naam van Rav Sa'adia Gaon. De tekst luidt als volgt: "Het gebeurde eens in de tijd van de geleerde Rav Sa'adia, de zoon van Joseef, dat iemand met zijn slaaf naar een overzees gebiedsdeel trok. Hij nam veel geld met zich mee en liet een zwangere vrouw achter. Overzee overleed de heer en liet al zijn geld bij de slaaf achter. De slaaf eigende zich al het geld toe en claimde de zoon van de overledene te zijn. Zijn vrouw die hij had achtergelaten kreeg een kind. Toen het kind opgroeide en hoorde, dat zijn vader overleden was, ging hij op weg om zijn erfenis terug te vorderen bij de slaaf, die inmiddels gehuwd was met een dochter van een aanzienlijk man overzee. De zoon durfde niets te zeggen, want hij was bang dat de slaaf hem zou doden. Op doorreis logeerde hij in het huis van Rav Sa'adia, die hem te eten wilde geven. Maar zijn gast weigerde aan tafel te gaan voordat hij zijn verhaal verteld had. Rav Sa'adia hoorde het aan, en gaf hem de raad om met de koning te gaan spreken. Zo gezegd, zo gedaan. De koning liet de zaak ter berechting over aan Rav Sa'adia. Deze laatste gaf opdracht om bloed af te tappen bij de zoon en bij de slaaf. Het bloed van de zoon deed hij in één schaal en het bloed van de slaaf in een andere schaal. Daarop nam Rav Sa'adia een botje van de overleden vader en legde dit in het schaaltje bloed van de slaaf. Het bloed werd echter niet geabsorbeerd. Daarna plaatste Rav Sa'adia het bot in het schaaltje met het bloed van de zoon. Het bot absorbeerde het bloed van de zoon wel. Rav Sa'adia besliste toen, dat de erfenis toebehoorde aan de zoon".
Slaan op graf De bloedtest van Rav Sa'adia Gaon wordt ook besproken in de werken van de latere Poskiem (halachische beslissers), waaronder de Elijahoe Rabba (Orach Chaïm 568). De Elijahoe Rabba van Rabbi Elijahoe Shapiro verwijst naar een episode uit tractaat Bawa Batra (58a) waarin staat dat Rabbi Bena'a ook een soort vaderschapstest deed bij een tiental kinderen die echter meer een psychologische test was. Het geval was als volgt. Een vader had vlak voor zijn overlijden in een testament bepaald, dat alléén zijn enige echte zoon tussen zijn tien kinderen zou erven. Zijn vrouw gaf toe, dat er maar één zoon van deze vader was en alle andere kinderen van andere mannen waren. Rabbi Bena'a bedacht toen een test om uit te zoeken wie die echte zoon was. Hij gaf alle kinderen opdracht om het graf van hun vader te slaan met stokken. Iedereen ging op weg naar de begraafplaats, behalve één zoon, die door Rabbi Bena'a als de ware zoon werd aangewezen, die dan ook de hele erfenis ontving. Rabbi Elijahoe Shapiro vraagt zich af waarom Rabbi Bena'a in de Talmoed niet de bloedtest van Rav Sa'adia Gaon gebruikte. In de Chiddoesjiem (Novellae) van Rabbi Sjmoe'eel Strason, de Rasjas, schrijft deze een antwoord op de vraag van Rabbi Elijahoe Shapiro: "De bloedtest van Rav Sa'adia Gaon is een sluitend bewijs, wat in het geval van Rabbi Bena'a zou betekenen, dat de overige negen kinderen bastaarden (mamzeriem) zouden zijn. Rabbi Bena'a wilde niet dat zij door zijn toedoen tot bastaard verklaard zouden worden. De test van Rabbi Bena'a was slechts een psychologisch onderzoek waaruit de bescheiden opstelling van de ware zoon bleek".
Drie compagnons Niettemin schrijft de Sja'aré Oeziel (II:40:1:18) dat in gevallen waar het gaat om een recht op alimentatie van de ouders, men niet mag vertrouwen op wetenschappelijke bloedonderzoeken, omdat onze Wijzen in de Talmoed het volgende stelden: "Er zijn drie compagnons, die meewerken aan het totstandkomen van een mens: G'd, zijn vader en zijn moeder. De vader geeft het kind de witte delen van het lichaam mee, zijn moeder schenkt hem de rode delen van het lichaam en G’d geeft de mens een ziel” (B.T. Nida 31). Volgens Sja'areé Oeziël verliest ieder wetenschappelijk onderzoek zijn waarde indien de resultaten hiervan in strijd zijn met uitspraken van Talmoedgeleerden, die spraken op gezag van de Roe'ach hakodesj (profetische geest). Op grond van deze Talmoedische uitspraak, meent de Sja'aré Oeziël dat het bloed van de moeder komt en niet van de vader, zodat een bloedtest het vaderschap nooit zal kunnen bewijzen. Sja'aré Oeziël staat hierin niet alleen. In zijn opvatting wordt hij gesteund door Rabbi Jehosjoe'a Ahronberg en Rabbi Eliëzer J. Waldenberg, een moderne Jeruzalemse autoriteit. Niettemin blijkt uit verschillende andere bronnen, dat Rabbi Sjlomo Zalman Auerbach z.ts.l. van mening was, dat deze traditie over de samenstelling van de mens niet zo letterlijk genomen moet worden, en in ieder geval niet slaat op de bloedgroepen.
|