Het beroep van arts stond hoog in aanzien. In traktaat Sanhedrien (17b) staat, dat een geleerde niet mag wonen in een stad, waar geen dokter aanwezig is. Rabbi Elazar raadt de goegemeente aan artsen eer te bewijzen nog voor men hen nodig heeft (J.T. Ta’aniet 3:6), wat het loflied op de arts in het 38e hoofdstuk van Ben-Sira in herinnering roept, waarvan de aanhef luidt: “Eer de geneesheer, voordat gij hem nodig hebt; ook hem heeft God geschapen.” Het Jodendom koestert grote waardering voor de beoefenaar van de geneeskunde. Duidelijk komt dit naar voren in het werk van Léon Joseef uit Carcassone, die de toestand van de Joden in Frankrijk aan het einde van de 14de eeuw beschrijft. Hij vertelt, dat hij medicijnen is gaan studeren, omdat hij zag, dat slechts Joodse artsen enig aanzien in de niet-Joodse omgeving genoten, terwijl andere Joden slechts vernederd en beschimpt werden. In 1490 was dit al niet anders. In een schrijven aan David ben Jehoeda Messer Léon uit Mantua raadt Jacob ben David Provençal, een Talmoedist en handelaar uit Marseille, aan de geneeskunde te ‘promoten’, daar “dit niets anders dan een eerlijk beroep is en de Rabbijnen slecht betaald worden, nauwelijks geëerd zijn en de grootste moeite hebben hun gezin te onderhouden”. |