Aan het einde van het boek Leviticus – dat in de traditionele literatuur Torat Kohaniem wordt genoemd, de leer van de priesters – vragen velen zich af wat de moderne relevantie is van de vele voorschriften in dit derde boek van de Tora. Zo bestaat er de prangende kwestie van de status van de kohaniem tegenwoordig. Wie kan nog aantonen, dat zijn voorouders ooit dienst deden als priesters in de Tempel te Jeruzalem? Toch weten wij, dat ook de huidige kohaniem zich niet mogen verontreinigen aan doden – dus niet op een begraafplaats mogen komen (vanwege de toema – onreinheid), zij verschillende huwelijksverboden kennen en er een mitswa bestaat om hen te ‘heiligen’.
Toen ongeveer 150 jaar geleden de mogelijkheid werd geopperd om ook tegenwoordig nog offers te brengen, vroegen de Gedolé hador (de grootste geleerden van die generatie) zich af of wij tegenwoordig nog wel echte kohaniem hebben, die offers mogen brengen. Niemand heeft tegenwoordig meer een ketav jichoes (afstammingsbewijs), waarmee hij kan aantonen, dat hij afstamt van Aharon, de eerste Hogepriester. Alle kohaniem tegenwoordig zijn alleen nog maar kohané chazaka, kohaniem op grond van vermoeden. Zou een koheen tegenwoordig nog in de Tempel bij de offerdienst kunnen functioneren? De status van onze kohaniem is voor ons ook belangrijk inzake vragen rond toema (onreinheid), huwelijksverboden, gaven aan de kohaniem, birkat kohaniem (zegen door de priesters) en de beracha bij pidjon habeen (het lossen van de eerstgeborene zoon).
Bewijs omtrent jichoes (afstamming) Maimonides (hilchot isoeré bia 20:1) schrijft: “Alle kohaniem tegenwoordig hebben een chazaka (er wordt aangenomen), dat ze kohaniem zijn en mogen alleen heiligdommen eten met een kedoesja (heiligheid) van Rabbijns niveau. Maar teroema (heffing) van de Tora of challa van de Tora mogen alleen gegeten worden door kohaniem met een duidelijk bewijs van jichoes (afstamming). Wat is een koheen met jichoes? Voordat men toegelaten werd in de Tempeldienst, werd er goed onderzocht door het grote Beet-dien of kohaniem aan de afstammingsvoorwaarden voldeden. Wanneer twee getuigen omtrent iemand konden verklaren, dat hij teroema uit de Tora at, is hij een koheen met jichoes. Iemand wordt niet tot een ware koheen gepromoveerd op grond van het feit dat hij gedoechend heeft of op grond van het feit dat hij als eerste voor de Tora werd opgeroepen of op grond van één getuige”.
Breuk in de generaties Volgens de opvatting van de Toer (Ewen haEzer 2) heeft men echter geen diepgaand onderzoek nodig voor afstammelingen van kohaniem. Volgens hem bestaan er ook tegenwoordig “zekere” kohaniem. De opvatting van Maimonides lijkt echter het meest geaccepteerd. Zo zien wij dat Rabbi Akiwa Eger van mening is dat de grootste Poskiem (halachische beslissers) stellen, dat onze kohaniem maar een twijfelachtige status hebben. Daarom mag men ook geen challa (het stukje deeg dat afgezonderd wordt bij het broodbakken) geven aan kohaniem tegenwoordig (Orach Chaim 457). Mageen Awraham stelt dat men om een heel andere reden niet mag aannemen dat iemand koheen is: misschien is in de loop der generaties één van zijn voormoeders ontwijd. De Maharasjal (16de eeuw, Polen) schrijft in zijn Jam sjel Sjelomo (Bawa Kamma 5:35) dat tegenwoordig bijna de helft van de kohaniem niet meer in orde is, omdat de afstamming onzeker is of omdat in de loop van de tijd dames onteerd zijn.
Huwelijksverboden De Ba’eer Hetew (Ewen haEzer 6:2) stelt dat wanneer een man, die lange tijd bekend stond als koheen, getrouwd was met een chaloetsa (een vrouw, gescheiden uit een zwagerhuwelijk), waarvan hij niet wist dat zij chaloetsa was, hij niet gedwongen wordt haar te scheiden. Dit is onder andere gebaseerd op de opvatting dat tegenwoordig kohaniem slechts twijfelachtige status hebben. Zo luidt de opvatting van de Maharasjdam (III:235). Maar velen, zoals de Mahariet zijn het niet met de Maharasjdam eens en stellen dat men moet aannemen dat onze kohaniem in orde zijn, omdat men anders problemen krijgt met de geldigheid van iedere pidjon habeen (lossing van de eerstgeboren zoon). Rabbi Joseef Karo (1488-1575) stelt bij de voorschriften voor de pidjon habeen (Joré Dé’a 305) dat de koheen zich niet moet aanwennen om de vijf sela terug te geven om geen probleem te creëren voor de andere kohaniem, die zich wellicht ook gedwongen voelen om de pidjon habeen niet meer serieus te nemen.
Geef het losgeld terug Niettemin schrijft Rabbi Ja’akov Emden dat tegenwoordig de status van de kohaniem toch weer een beetje anders is. Dat kohaniem zich niet moeten aanwennen om het losgeld van de pidjon habeen terug te geven, sprak van kohaniem met een stevige jichoes. Maar tegenwoordig, nu de kohaniem geen duidelijke afstamming meer hebben en voornamelijk op grond van chazaka (vermoeden) kohaniem zijn, gaan wij in elk opzicht lechoemra (ter verzwaring). Dat wij onze eerstgeborene door hen laten lossen is, omdat het niet op andere wijze mogelijk is. Maar dit betekent niet dat de koheen het geld van de lossing mag houden. Hij moet het teruggeven aan de vader. Een gewetensvolle koheen zal geen twijfelachtig eigendom in zijn bezit willen hebben. Omdat niet duidelijk is dat hij koheen is, is het ook niet zeker dat hij recht heeft op de vijf sela van het losgeld van de pidjon habeen. Om elke mogelijke twijfel te voorkomen, zou het raadzaam zijn voor de vader om zijn bechor (eerstgeborene) te lossen bij elke koheen die hij maar kan vinden omdat niet iedereen zeker koheen is. Door bij zoveel mogelijk kohaniem te lossen, treft men wellicht één koheen aan die écht koheen is. Omdat het onduidelijk is wie kohaniem en lewie’iem (Levieten) zijn, moet men ook kinderen van kohaniem en lewie’iem tegenwoordig lossen op grond van twijfel. Hier geldt de hoofdregel dat “alles wat men kan rectificeren ook zeker moet proberen te verbeteren”. Chatam Sofeer (einde 291) schrijft echter dat de opvatting van Rabbi Ja’akov Emden hem niet plausibel voorkomt. Zo was bekend van de Gaon van Wilna, die zelf een eerstgeborene was, dat hij zich loste bij iedere koheen die hij tegenkwam totdat hij bij de familie Rapoport kwam, die bekend stond als kohaniem met een goede jichoes (afstamming). Daarna heeft hij zichzelf nooit meer gelost. Toch lijkt het mij niet verstandig voor de koheen om het losgeld terug te geven. Op die manier lijkt het erop dat de koheen het gehele gebeuren niet serieus neemt. En dit is erger dan de indruk dat men het kind gelost heeft op de 31ste dag. Wanneer de vader van de eerstgeborene niet serieuze bedoelingen heeft om het kind te lossen, zou het kunnen zijn dat er in de intentie van de mitswa iets belangrijks ontbreekt. Daarom is het beter om serieus te lossen en zelfs maar niet de indruk te wekken dat hier slechts een formele handeling wordt verricht.
Gij zult hem heiligen Aan het begin van de parsja staat: “En gij zult hem (de koheen) heiligen, want het brood van Uw G’d brengt hij, heilig zal hij voor u zijn want Ik ben Heilig” (21:8). Dit betekent volgens de Talmoed (B.T. Gittien 59b) dat een koheen voorgaat in elke heilige zaak: hij begint als eerste, hij zegent als eerste en hij neemt als eerste een mooie portie. In B.T. Jewamot (88b) leidt men hieruit af dat een koheen, die getrouwd is met een vrouw die voor hem verboden is en hij niet wil scheiden, het Beet-dien (Gerechtshof) hem moet dwingen om haar te scheiden zoals geschreven “en u zult hem heiligen” – zelfs tegen zijn zin in moet hij zich gedragen naar de voorschriften voor kohaniem. Wanneer men Zijn dienaren eert is dat ook een verheffing voor G’d. Dat is ook de bedoeling van het eren van de kohaniem. Maimonides schrijft ook duidelijk: “Telkens wanneer wij de kohaniem eren, moeten wij beseffen dat het alleen maar uit eerbied voor G’d is. Door deze verheven gedachte zal G’ds zegen op ons rusten”.
Status van het heiligingsgebod Volgens Maimonides is het gebod “gij zult de koheen heiligen” volledig op de Tora gebaseerd. Dit moet dan ook streng worden doorgevoerd. Maar de Tosafisten (Choelien 87a) schrijven dat deze afleiding slechts steunt op de Tora, maar in feite van Rabbijnse status is.
Een koheen wordt als eerste voor de Tora-lezing opgeroepen. Volgens de Misjna Beroera is dit gebaseerd op het heiligingsgebod. Toch mag een koheen, wanneer hij eer wil bewijzen aan zijn Rebbe (zijn leraar) of iemand die groter is in geleerdheid, een ander laten voorgaan. Niettemin hebben de Chagamiem ingesteld dat de koheen (en ook de levie) zich als eersten moeten laten oproepen en niet anderen mogen laten voorgaan. Daarom moet deze volgorde van koheen, levie en daarna Jisraëel, hoe dan ook worden gehandhaafd omdat het anders tot meningsverschil en ruzie zou leiden. Iedereen meent namelijk dat hij beter en groter is dan zijn buurman en dat hij daarom als eerste zou moeten worden opgeroepen. Indien er geen koheen in de synagoge aanwezig is, roept men op naar volgorde van grootte in wijsheid en aantal leerlingen. Dit geldt ook binnen de groep van de kohaniem. Het is niet juist om een koheen, die ongeletterd is, op te roepen vóór een koheen, die veel Tora-kennis heeft.
Afstand doen van voorrangsrecht Er geldt één uitzondering op de voorgaande regel. Mageen Awraham stelt in Orach Chaim 135:7 dat als het de gewoonte is dat de eerste op te roepen persoon bij parsjat Bereesjiet dit eerbewijs kan kopen, deze man als eerste mag worden opgeroepen en de koheen zijn voorname positie voor één keer moet afstaan en de sjoel moet verlaten: “Een keer wilde de koheen geen afstand doen van zijn voorrangsrecht en werd het toegestaan hem zelfs via de politie te dwingen om weg te gaan uit de sjoel, opdat deze gewoonte van eerbied voor de Tora niet opgeheven wordt”. In de Responsa van Chatam Sofeer (I:24, 25) stelt hij, dat in een stad waar alleen maar één koheen is en veel mensen moeten worden opgeroepen, men de koheen kan vragen van zijn voorrangsrecht afstand te doen. Men kan hem eren door hem de Tora uit de Heilige Arke te laten halen (hotsa’a wehachnasa) om zich in ieder geval enigszins te houden aan het gebod uit de Tora om hem te eren. Bij het oproepen moet de koheen de sjoel verlaten. Enkel mechiela (mondeling opgeven van de eervolle positie) is in principe te weinig. Maar wanneer het verlaten van de sjoel voor de koheen problematisch is, kan men bij het oproepen zeggen “bimchielat hakoheen” (met toestemming van de koheen).
Misbruik de koheen niet! Rabbi Mosje Isserles schrijft in de naam van de Mordechai (I:128): “Het is verboden om een koheen te gebruiken, zelfs tegenwoordig. Het is een vorm van onheilig gebruik van hekdeesj (heiligdom) tenzij de koheen het niet erg vindt”. Waarom is het een soort misbruik van heiligdommen? Volgens de Misjna Beroera is dit gebaseerd op het vers “en gij zult hem heiligen want het brood van G’d brengt hij”. Hoewel wij tegenwoordig geen offers meer hebben, hebben kohaniem nog steeds kedoesja (heiligheid). Daarom mag een koheen nog steeds niet met een gescheiden vrouw trouwen of op een begraafplaats lopen. Maar wanneer de koheen het niet erg vindt om zich te laten gebruiken, is het toegestaan want de eerbied voor kohaniem is aan de kohaniem ter eigen beoordeling gegeven om hen te plezieren. Daarom mag hij afstand doen van zijn rechten en zich laten gebruiken door anderen. Toch zijn andere Geleerden van mening, dat een koheen zich niet zomaar mag laten inzetten, tenzij hij daar zelf beter van wordt (zoals wanneer een koheen geëerd wordt om grote Rebbes te bedienen of hij beloond wordt voor zijn diensten). Volgens deze tweede mening kan men afstand doen van eerbewijzen maar je laten gebruiken is een uiting van minachting. Daarom moet men zich dit a a-priori niet laten welgevallen. Minderwaardig werk moet men zeker weigeren als koheen. Kohaniem zijn bestemd voor de Tempeldienst. Daarom hebben zij een speciale positie.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2011 |