Vier Mei. We gedenken de grote `Sreife’, Ramp die het Jodendom in Europa is overkomen. De meerderheid van de Nederlandse Joden was niet erg religieus. Toch voelden juist in deze tijd van dreiging velen zich aangetrokken tot de synagogen. In 1940 en 1941 moesten tijdens de Hoge Feestdagen extra zalen worden geïnstalleerd als tijdelijke sjoels. In kleine gemeenten kwamen niet-orthodoxe Joden om het minjan aan te vullen als de regelmatige occupeerders gedeporteerd waren. Sjoeldiensten werden in Nederland nooit verboden door de Duitsers, maar vanwege de avondklok moesten alle avondgebeden lang voor donker gezegd worden.
Professor Dan Michman van Yad Vashem in Jeruzalem heeft een indrukwekkend onderzoek gedaan naar het wel en wee van het Nederlandse Rabbinaat tijdens de Sjoa. Direct na de bezetting rees de vraag, of het gebed voor het Koninklijk Huis nog moest worden gezegd in sjoel. In sommige gemeenten werd het gebed inderdaad afgeschaft. Soms kwamen NSB-ers naar sjoel om dit te controleren. Maar de Rabbijnen besloten het gebed voor het Koninklijk Huis toch voort te zetten. Zelfs in de siddoer (gebedenboek) van Wagenaar, herdrukt in 1941, stond dit gebed nog afgedrukt. Gedurende de eerste weken van de bezetting probeerden orthodoxe Joden niet op te vallen. Voorzitter van Dam van de Joodse Gemeente Amersfoort, vroeg aan Opperrabbijn Justus Tal of men zich gedurende de drie treurweken tussen 17 Tammoez en 9 Av mocht scheren. Op 8 augustus 1940 antwoordde Rabbijn Tal, dat hij in ieder geval tot de maand Av toestemming gaf om te scheren: “In geval van gevaar, kan men licht beslissen”. Alhoewel er geen bewijs is dat Joden met baarden slechter werden behandeld, besloten een aantal orthodoxe Joden in januari 1942 hun baarden af te nemen.
Geestelijke leiding Rabbijnen hadden weinig invloed op de dagelijkse leiding van het Nederlandse Jodendom gedurende de bezetting. Toen de Joodse telefoons werden afgesloten, moest Opperrabbijn Davids Asscher smeken om extra permissie voor religieuze functionarissen om een telefoon te houden. Ook het schoolverbod uit september 1941 voor Joodse kinderen leidde niet werkelijk tot een verdieping van de Jodendomsbeleving. Het religieuze leiderschap concentreerde zich op het pastorale domein. Door deroosjes, artikelen, boekjes en huisbezoeken probeerde men het Joodse zelfbewustzijn en religiositeit nog een beetje in stand te houden. Ik citeer uit een circulaire van Opperrabbijn Davids uit de herfst 1943:
“EEN MENS IS NIET ALLEEN HET LICHAAM, MAAR OOK DE ZIEL, DIE WIJ NIET ZIEN. Dat is het eeuwige in ons, dat blijft. Ook als het lichaam bezwijkt. Aan alle lijden komt een einde. Geen pijn duurt eeuwig. Maar uw ziel is onsterfelijk, komt over het lijden heen. In een wereld van Vrede en Waarheid. Zoo zijn er drie, op wie u bouwen kunt, wáár u ook gaat: GOD, de JOODSE GEMEENSCHAP en UW EIGEN ZIEL. Alle drie eeuwig, onvergankelijk.”
In 1933 waren de Nazi’s er voornamelijk op uit de Joden te weren uit de politieke arena en uit het culturele leven. De gemengd gehuwde Joden, die de misdaad van ‘rassenschande’ begingen, werden als eersten naar de concentratiekampen gestuurd. Tegen de Joodse religie als zodanig werd niets ondernomen. Rabbijnen ondervonden weinig problemen bij het uitoefenen van hun functie. In Frankfurt was het in 1935 zelfs zo, dat alleen religieuze activiteiten door de Gestapo, zonder toestemming vooraf toegestaan werden. Juist in de beginjaren van Hitlers regime werd in Duitsland nog belangwekkende godsdienstige literatuur gepubliceerd.
In ons land werden geen directe maatregelen uitgevaardigd tegen het religieuze leven. De synagoge-diensten gingen vrijwel ongehinderd door. Nog in september 1941 werd Aharon Schuster de More, de hoogste Rabbinale titel verleend aan het Seminarium.
Talliet en tefillien Reeds snel na de bezetting ontstond een tekort aan religieuze artikelen, zoals tefillien (gebedsriemen). In augustus 1940 begon een lokale sofeer (schrijver) tefillien zelf te maken. Het tekort aan talleisiem, tefillien, mezoezot, tachrichiem (doodskledij), wijn voor kiddoesj, kaarsen en olie voor Chanoeka werd besproken tijdens de Opperrabbinale vergadering van 13 mei 1941, maar dat leverde weinig resultaten op. In oktober 1940 lukte het de firma Blaauw en Onderwijzer om etrogim en loelawiem (voor de plantenbundel op het Loofhuttenfeest) te importeren. Zelfs in het najaar 1941 lukte het de Rabbijnen om driehonderd etrogim uit Italië te importeren met toestemming van de Duitsers. Loelawim waren niet meer verkrijgbaar, zodat men de droge palmtakken van het vorige jaar gebruikte. De staat van de mikva’ot, de rituele baden, nodig voor een Joods huwelijksleven, verslechterde. Op 14 juni 1942 gaf de Opperrabbijn Tal van Utrecht aan de heer van Essen instructies hoe hij zo’n ritueel bad in zijn eigen huis kon installeren.
De sjechieta Het Duitse verbod op ritueel slachten was de enige duidelijke anti-religieuze maatregel. Op 31 juli 1940 werd verordening 80/40 (ter vermijding van dierenleed) ingevoerd. Veelal werd er thuis geslacht. Nadat de Generalkommissar Rauter op 15 september 1941 alle Joden verbood om openbare gelegenheden te bezoeken, verspreidde de illegale kippeslacht zich, met name in de provincies. Gedurende 1942 konden vele orthodoxe Joden zich geen vlees meer permitteren, met name niet in de grote steden.
Pesach Met name rond Pesach ontstonden enorme problemen. Vele ingrediënten konden niet gebruikt worden. De Asjkenazische Rabbijnen verschilden van mening over de vraag of men peulvruchten en rijst zou kunnen toestaan voor Asjkenazische Joden onder de moeilijke omstandigheden.
De Opperrabbijnen maakten speciale circulaires voor de gemeenteleden: “Hoe maak ik dit jaar Pesach”. Opperrabbijn Davids van Rotterdam schreef in 1941 een boekje “Pesach in tijden van rantsoen”. Speciaal probleem waren de matsot. Anders dan in Oost-Europa werd het bakken van matsot hier niet verboden. Matsot-fabrieken bestonden zelfs nog in 1943. Maar het meel-rantsoen was in dat jaar erg beperkt. Wijn was schaars of niet aanwezig. De Opperrabbijnen instrueerden hun gemeenteleden hoe men wijn voor de vier bekers uit rozijnen kon maken.
Zelfs in de Nederlandse kampen probeerden vele Joden nog kosjer te leven. Eén kamp, Mantinge, niet ver van Westerbork, kreeg de status van een “ritueel werkkamp”. Opperrabbijn Levisson probeerde zoveel mogelijk orthodoxe Joden naar dit kamp te krijgen. Maar het quotum was zeer beperkt. Ook in Westerbork werd zoveel mogelijk gedaan om het kasjroet in acht te houden. Er bestaat nog steeds een circulaire met instructies voor Pesach 1944 uit Westerbork.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2011 |