Dit verhaal gaat over een reis die gemaakt is gemaakt in het jaar 798. Op 9 juli vertrok een zekere Izak, zoon van de arts Jacob, de zoon van Elimelech en Rachel naar een wel zeer exotische bestemming. Izak had ooit gewerkt als raddaniet, zoals een internationaal georiënteerde joodse koopman destijds werd genoemd. Nu was hij, omdat hij wel 12 talen machtig was, aangesteld aan het hof van Koning Karel de Grote te Aken. Van deze koning der Franken en Langobarden kreeg hij de opdracht om met een geheime boodschap naar het hof van Haroen al Rasjied in het verre Bagdad te gaan, samen met twee edelen van Karels hof en de nodige geharnaste begeleiding.
De tocht werd afgelegd per paard en er werd van klooster tot klooster gereisd. De reiskleding was in onze ogen niet zo praktisch, maar wel heel mooi. De ene metgezel van onze Izak droeg een blauwe mantel over zijn kleren, vastgemaakt met een zilveren speld, waarin een leeuw gegraveerd was en de ander droeg een lichtgrijs kleed, waarin rode bloemmotieven waren geweven en dat vastgemaakt moest worden door een beugel. Izak zelf was in eenvoudiger blauw gekleed. Hij was tenslotte maar een jood. Het eten onderweg was voor Izak niet zo'n groot probleem als het houden van sjabbat en joodse feestdagen. Gelukkig werd hij door zijn belangstelling voor de scriptoria van alle kloosters waar het drietal met begeleiders op doorreis verbleef als jood getolereerd. De reis voerde over Prüm naar Trier stroomafwaarts langs de Moesel tot aan de Rijn en die rivier weer stroomafwaarts tot aan Basilia. Daarna trok ons gezelschap, in warme jassen gekleed, de Alpen over.
Op 23 augustus 798 kwamen ze te Genua aan. Met een schip werd de oversteek over de Grote Zee gemaakt om uiteindelijk tot in het rijk van de Abbasieden te komen. Na 9 dagen gevaren te hebben op een rustige zee, brak noodweer uit en zoals in de tijd van Jona baden allen op het schip om hulp in hun eigen taal en bij hun eigen god. Op 5 oktober kwamen ze behouden in Alexandrië aan. De tocht ging verder per boot over de Nijl naar Fustat dat toen de hoofdstad van Egypte was. Van de emir aldaar kregen ze bruine hengsten om via Al Arish in het Heilige Land te kunnen komen. Talenwonder Izak sprak de mensen die hij aldaar tegenkwam in het Aramees aan, maar ze blikten met een domme grijns terug. Diep teleurgesteld vervolgde Izak de weg door wat hij als zijn eigen land beschouwde. Ook in Lod waar ze doorheen draafden, vond Izak geen geloofsgenoten. Hij herinnerde zich de uitspraak uit de Talmoed: Van de 10 maten van armoede die God aan de wereld gaf, kreeg Lod er 9 (moge jullie er nooit eentje tegenkomen). En hier hadden nog wel de grootste joodse geleerden geleefd: rabbi Gamliel, Akiwa, Tarphon en Eleasar. Op 13 oktober kwam ons gezelschap in Megiddo aan en men reed verder tot aan Tiberias, dat toen Tawarija werd genoemd. In 798 was de stad open naar het meer, terwijl haar drie andere zijden beschermd waren door hoge dikke muren.
Op 19 oktober passeerden ons reisgezelschap de poorten van Damascus. Nu moesten ze de woestijn doorkruisen en ze besloten daarvoor op kamelen te klimmen, een heel wat onbehaaglijker gevoel dan een brede paardenrug. Twee wegen voerden naar het doel van de reis. De ene weg ging via Palmyra, de woestijnstad Tadmor en de andere via Poembeditha, de stad waar de Babylonische Talmoed werd samengesteld. In de middag hoorden ze het geruis van de machtige rivier de Eufraat en gedachtig aan alles wat zijn volk hier meegemaakt had, kreeg Izak een brok in z'n keel. De Eufraat werd begeleid door kanalen met overal overgangen, zodat ze van de ene plek naar de andere konden rijden. Langs de rechter oever kwamen ze tenslotte in de 'asfalt'stad terecht. In het Aramees kende Izak de naam 'Ihi-di'Kira', in de taal van de Talmoed het woord voor teer. De Grieken maakten er Asphaltos van. Het zwarte dat boven deze stad hing, deed aan Tolkiens Ring denken, maar dat wist onze Izak natuurlijk niet. Het gezelschap was dermate gedutst door de kamelenzadels, dat ze in deze teerstad de beesten inleverden tegen het hen meer vertrouwde achterwerk van fatsoenlijke paarden. Eindelijk op 1 november, na een totale reisduur van 115 dagen, hadden ze hun doel bereikt,Bagdad, doch de kalief stuurde slechts zijn vizier ter verwelkoming. Hij had zelf drukke bezigheden buitensstads. Pas op de 14e april 799 kon deze 'vorst der gelovigen' hen in audiëntie ontvangen. Als een echte dictator gaf hij het Europese gezelschap na enkele maanden toestemming naar het Heilige Land te reizen om er wat langer te toeristen. Hij was verder niet geïnteresseerd wat elk der gelovigen daar naar toe trok, zolang ze zich maar aan zijn wetjes hielden. Tien maten van schoonheid stuurde God de wereld in; 9 kwamen terecht in Jeruzalem. De arme Izak kreeg van zijn christelijke begeleider meteen een moord in de schoenen geschoven, die 800 jaar daarvoor begaan was en hij voelde zich nog een beetje schuldig ook. Eind augustus waren ze weer in Bagdad terug en kreeg Izak de behoefte om Poembaditha wat langduriger te bezoeken. Hij wist het op dat moment nog niet, maar daar zou hij in het huwelijksbootje stappen. Gelukkig nam Haroen al-Rasjied de tijd om koning Karel te antwoorden op al diens vragen en hadden Izak en zijn jonge vrouw Lea een zeer gelukkige tijd.
Over geschenken die hij aan Izak mee wilde geven voor de koning der Franken en Langobarden had de kalief zeer diep nagedacht, want Karel had zelf ook diep in de buidel getast om deze verwende machthebber te verrassen. En zo kwam het dat Izak, gewezen koopman, vertaler en koninklijke gezant een olifant in de laarzen geschoven kreeg. Een mooie jonge witte olifant, die echter zijn bruid achter moest laten. Daardoor voelden mens en dier zich verbonden, want inmiddels was Lea, de net met Izak gehuwde jonge vrouw, in verwachting geraakt en kon de zware tocht naar Aken niet meemaken. Het zou jaren duren voor de beide menselijke gelieven elkaar weer zouden zien. De olifant Abu-l-Abas zou in het koude land van liefdesverdriet en heimwee sterven.
Men kan begrijpen dat de terugtocht naar Aken met een aan heimwee lijdende olifant moeilijker was dan de tocht van Hannibal met dezelfde beesten. Zolang de terugtocht langs de Eufraat ging, dacht de olifant nog aan een huwelijksvakantie. De geuren die hij vanaf z'n geboorte gewend was, hingen overal om hem heen en het water waarin hij elke dag badderde was comfortabel van temperatuur. Alle begeerlijke vruchten rukte zijn lange slurf gewoon van de bomen. Als z'n bruid bij hem was geweest, zou hij zich in het paradijs hebben gewaand. Bij het 'Grote Water' aangekomen dat hem van zijn geboorte werelddeel zou scheiden, verdomde hij het verder. Hij zette zich schrap met z'n hoeven; hij loeide en bulkte, zodat de omstanders achteruitdeinsde, maar over de loopplank die boot op - geen sprake van. Echter, de mens is toch een beetje intelligenter geschapen dan de olifant; de jonge man die hem vanaf z'n babytijd verzorgd had, lokte hem met lieve woordjes en de eigen bekende geur het schip in. Al was iedereen nog zo aardig gedurende de reis, Abu-l-Abas voelde dat hij erin was getuind.
Maar een olifant is taai en Abu-l-Abas genoot van de consternatie en de uitroepen van bewondering die hem op deze reis ten deel vielen. Bovendien was hij erg gesteld geraakt op zijn nieuwe kameraad, Izak, die hij nu vanaf januari 801 had meegemaakt. Na een lange moeilijke reis, waarbij de twee ridders, die samen met Izak uit Aken waren vertrokken, in den vreemde het leven hadden gelaten, kwamen Izak en Abu, de olifant op 20 juni 802 te Aken aan. Inmiddels was de koning tot keizer Carolus van Rome gekroond als dank voor een politiek akkevietje.
De olifant Abu is niet oud geworden. In dat vreemde koude land stierf hij op 12 augustus 810. En Izak? De hele bekende wereld was hij doorgetrokken. Honderden avonturen had hij beleefd. Een prachtvolle bruiloft had hij meegemaakt. Nu zat hij vrijdagavond bij zijn moeder aan tafel te beweren dat hij nergens zo lekker gegeten had, als hier, bij haar thuis.
Bron: Die Reisen Isaaks des Juden und Abulabas des Elephanten zur zeit Karls, Köning der Franken und der Langobarden und Kaiser der Römer door Filo Mordechai Abraham (1994).
©Nechamah Mayer-Hirsch 2011
|