“Een man streed met hem tot de ochtendgloren. Hij zag dat hij hem niet aankon en trof hem in zijn heupgewricht” (32:25-26).
De strijd tussen de beschermengel van de volkeren en Ja’akov kent vele symbolieken. De eeuwige strijd tussen Israel en de volkeren verhevigt bij het aanbreken van het licht van de uiteindelijke verlossing door de Masjie’ach. De ontwrichtende heupslag hebben we al gehad. De Engel vermant zich juist vlak voor de tijd van de Masjie’ach omdat hij zich realiseert, dat het na de uiteindelijke verlossing met hem gedaan zal zijn. De huidige oprisping van toema – spirituele verontreiniging in al zijn gedaanten – moge een voorteken zijn van geestelijk betere tijden. De kawod (eer) van de Tora en de grote Tora-geleerden is tot een betreurenswaardig dieptepunt gezakt. Machloket en verdeeldheid binnen het Joodse volk zijn tot een ongekend hoogtepunt gestegen.
Het feit, dat Ja’akov – als voorbeeld voor al zijn afstammelingen – de Engel aankon, toont niet zozeer onze psychische kracht maar veeleer onze spirituele opdracht. Wij staan qua groeikracht hoger dan Engelen en hebben dus de dankbare taak ons doorlopend met onze Bron te mogen verbinden via Tora en mitswot.
De Engel was blij, dat hij Ja’akov niet aankon. Dit klinkt wat vreemd maar past volledig in het religieuze denken. De Talmoed (B.T. Choelien 91b) verklaart, dat Engel zei: ”Vanaf het moment, dat ik geschapen ben, mocht ik tot dit moment geen lied voor G’d zingen”. In het heetst van de strijd moet de Engel plotseling terug naar de Hemel om G’ds lof te verkondigen?! Het lijkt eerder een `smoes’ om zich uit Ja’akovs handen te redden dan de echte waarheid. Toch is dit niet zo, legt de Tsjebbiner Rav uit. Engelen zijn niet slecht. Zij voeren slechts G’ds opdrachten uit. G’d wil een evenwicht in deze wereld en daarom werd ook de kwade verleiding geschapen. Daarzonder volvoert de mens het goede als een robot. Er is immers geen keus. In feite zijn deze `slechte’ Engelen blij als het Joodse volk zijn opdracht vervult en niet ingaat op de avances van de aardse, slechte neiging.
Toen de Engel zag, dat hij Ja’akov nog als vijand (symbool voor het anti-semitisme) noch als vriend (symbool voor het filo-semitisme en de emancipatie) aankon, verheugde hij zich. Zijn opdracht was voltooid. Hij had serieus gepoogd Ja’akov te verleiden. Het lukte niet. Daarom zei de Engel “laat mij los, laat mij gaan”. Zijn taak zat erop. Zijn dank aan Ja’akov was groot, zijn vreugde kende geen grenzen. Daarvoor wilde hij acuut G’d danken. Inderdaad, precies nu was de tijd aangebroken de grootheid G’ds te bejubelen. De proef was geslaagd. De mens was niet door de knieën gegaan maar had de test doorstaan. Het goede had het gewonnen van het kwaad.
Ja’akov wilde de Engel pas laten gaan nadat hij hem zou zegenen. Ja’akov vroeg de Engel naar zijn naam. Maar een Engel heeft geen naam. Hij heeft slechts een opdracht. Ja’akov wilde weten van wie die beracha kwam `je hebt gestreden met Hemelse wezens en mensen en overwonnen’ en hem toegaf, dat de beracha van Jitschak hem toekwam. De Engel vertelde hem, dat zijn essentie goed was. Zijn opdracht van Boven was echter het verleiden tot slechtheid omdat er nu eenmaal een vrije keuze en werkelijk evenwicht moet zijn tussen goed en kwaad. Anders bestaat er geen straf en beloning.
De verwrongen zenuw eten we niet meer. Die wordt met wortel en al gepoorsjt, dwz. verwijderd. Het staat symbool voor onze strijd tegen spiritueel bederf. Met wortel en al moet dit weggehaald worden om ons volledig te kunnen ontwikkelen wat we werkelijk zijn.
©Dayan Evers 2012 |