Tetsawe bespreekt ondermeer de kleding van de kohaniem. Een koheen is alleen maar geschikt voor de Tempeldienst wanneer hij hierin gekleed is: ‘Zolang hun kleren op hen zijn, is hun priesterschap op hen; hebben ze de priesterkleding echter niet aan, dan zijn ze niet meer geschikt voor de dienst’ (B.T. Zewachiem 17b). De priesterkleding geeft de kohaniem een duwtje ‘omhoog’.
Er is een bekende uitspraak dat de kleding van de kohaniem, gelijk de offers, kapara (verzoening) schenkt. De kohaniem droegen hun kleding niet om zichzelf te verfraaien, maar juist om de G’dsdienst met extra decorum te omgeven. Kleding werd dus niet voor zelfzuchtige doelen aangewend maar voor hogere. Daarom was het een kapara (verzoening) voor de noodzaak van kleding.
Adam en Eva in het Paradijs moesten kleding gaan dragen omdat ze ontrouw waren geworden aan de G’ddelijke opdracht. Het woord beged betekent ontrouw. Wanneer wij onze kleding echter gebruiken voor hogere wijding, zoals de kohaniem, dan krijgt onze kleding een diepere dimensie. Kledingsvoorschriften drukken ons met de neus op de betekenis van onze kleding.
Bij het onderkleed van het bovenschort efod, de me’iel, die geheel van purperblauwe wol was gemaakt en gouden schellen aan de onderzoom had, staat (28:35): ”En Aharon zal het aanhebben om de dienst te verrichten, opdat het geluid ervan gehoord worde wanneer hij komen zal in het Heiligdom voor G’d en wanneer hij eruit gaat”. We zien dat de joodse kleding niet alleen gezien maar ook gehoord wordt. De traditionele joodse klederdracht fascineert onze omgeving. Wat is onze kledingsfilosofie?
De keppel is meer dan alleen het gevoel, dat ‘er iets boven ons is’. De keppel vormt een deel van de kleding en volgt de algemene kleedvoorschriften. Sociologen vertellen, dat wij ons kleden om ons te beschermen tegen de natuurelementen of om onszelf te verfraaien. De kledingstheorie uit de Tora luidt, dat wij ons naakt schamen: “Adam en zijn vrouw waren beide naakt maar zij schaamden zich niet” (Genesis 2:25). Na de zondeval schaamden Adam en Eva zich en naaiden zij zich van vijgenbladeren schorten (ibid. 3:7).
Volgens de Tora kleden wij ons dus omdat wij ons schamen. De keppel is een onderdeel van de kleding. Wij bedekken onze hersenen omdat wij ons schamen voor ons verstand. G’d heeft de mensheid met zeer veel intelligentie begiftigd maar als wij het resultaat van onze inspanningen aanschouwen, komen wij al gauw tot de conclusie dat wij er niet veel van gebrouwen hebben.
Leviticus 19:27: “Je zult de hoeken van je hoofd niet rondom afscheren” vormt de basis van de pejes, de oorlokken. Volgens de negentiende-eeuwse Rabbiner Samson Refa’el Hirsch uit Frankfort vormen de pejes een afscheiding tussen het cerebrum en het cerebellum, de grote en kleine hersenen. In het cerebrum liggen de hogere mensfuncties geconcentreerd, terwijl het cerebellum de gewone lichaamsfuncties, zoals lopen en grijpen, coördineert. Het dragen van pejes is dus een uiting van het besef, dat wij ons in ons dagelijks leven bewust moeten zijn van het feit, dat wij een aantal karaktereigenschappen delen met de dieren, zoals de Babylonische Talmoed ook duidelijk stelt: “In drie opzichten lijkt een mens op een dier: hij eet en drinkt, scheidt de onbruikbare voedselbestanddelen uit en plant zich voort als een dier”.
Zelfs bij deze animale lichaamsfuncties moet de mens proberen zich te verheffen boven de fauna. Chassidische joden laten de pejes, die meestal worden opgerold achter de oren of worden samengebonden onder de keppel, loshangen tijdens het gebed omdat wij ons tijdens het dawwenen volledig op het hogere moeten concentreren. Dezelfde gedachte van scheiding van hoger en lager komt tot uitdrukking in de gartel, de gebedsriem, die door het Jekkisje jodendom nooit werd geaccepteerd, maar in Chassidische kring onmisbaar is.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2013 |