Tegen het einde van de Sidra staat er de opdracht om “drie keer per jaar te verschijnen voor het aangezicht van de G’d van Israël” (34:23). Vlak daarvoor en daar vlak na verschijnen allerlei losse ge- en verboden die hier totaal geen verband mee lijken te hebben. De vraag is wat de grootste gemene deler hier is.
Van de landbouwgaven moest het tweede tiende (Ma’aseer Sjeni) in het eerste, tweede, vierde en vijfde jaar van de zevenjarige Sjemita-cyclus op gewijde wijze in Jeruzalem worden genoten (in het derde en zesde jaar wordt het tweede tiende aan de armen afgestaan). Van alle landbouwgaven werd ongeveer acht procent besteed aan een soort religieuze vakantie in Israël. In plaats van op een lawaaierig strand in de geur van frikadellen bruin te bakken, ging de Israëlische boer naar Jeruzalem om drie keer per jaar religieuze inspiratie op te doen. Waar het HaSjeem om ging was behoud van Joodse identiteit. Door teveel aandacht voor het aardse zou de mens verloren gaan voor de religie.
Bewaking van het land Bij zo een massale uittocht is de eerste vraag natuurlijk: wie past er op het land? Hierop antwoordt de Tora direct na de pelgrimsopdracht dat “niemand uw land zal begeren wanneer u zult optrekken om te verschijnen voor het aangezicht van G’d” (34:24). Direct daarna volgt de opdracht “U zult bij het gerezen (brood) niet slachten het bloed van mijn offer”. Volgens de Maharal van Praag herhaalt de Tora hier het verbod van chameets (gerezen producten) omdat chameets een ingebeelde en opgeblazen persoonlijkheid symboliseert. Nederigheid in dienst van G’d voorkomt zonde, zorgt ervoor dat wij verbonden blijven met het Opperwezen en onze identiteit behouden blijft. Daarom staat in deze context ook het verbod op het gemengde huwelijk.
Verder staat er, dat wij “het offer van het Pesach-feest niet tot de ochtend mogen laten overnachten”. Deze beperking laat zien dat religie – ook bij het offeren – betekent: opvolgen van de geboden van HaSjeem. Religie is niet iets dat uit ons onderbewustzijn opborrelt, dat we zelf verzinnen en projecteren op een oneindig Opperwezen.
Rasjie geeft in zijn commentaar op de profeet Amos (4:4) aan, dat de Ba’al-priesters de Joden probeerden te verleiden tot de Ba’alcultus door te benadrukken dat er bij hen veel meer vrijheid bestond in het invullen van het offer. Het Jodendom is een wettische religie. Het is geen `vrijheid, blijheid’. Wij zijn juist trots op het feit dat wij G’ds wetten mogen naleven en dat we ze niet zelf bedenken. Alleen dat is ware religie.
Daarnaast bestaat er veel aandacht in dit stukje Tora voor de lossing van de eerstgeborenen en de Bikkoeriem, de eerstelingen van de vruchten. De eerstgeboren dieren moeten van G’d gelost worden en eerstelingen van de zeven soorten vruchten, waarmee het land Israël geprezen wordt, gaan met het Wekenfeest (Sjawoe’ot) richting de Tempel.
De climax van de Toravoorschriften komt hierin tot uitdrukking. Het allereerste begin van onze materiële zegeningen moeten wij aan G’d schenken, wat het hele idee is van de offerdienst en wijding aan onze hoogste identiteit.
Bokje in de melk van zijn moeder Direct daarna volgt de opdracht “kook geen bokje in de melk van zijn moeder” (34:26). Rabbiner Hirsch (19e eeuw) legt het verband uit met voorgaande. Vlees symboliseert het dierlijke leven. Melk stelt de voortplanting voor. Melk voedt het jonge dier. Bij dieren zijn beide levensaspecten niet te scheiden. Dieren eten en vermenigvuldigen zich instinctmatig. De mens heeft echter een hogere roeping. Hij mag deze twee aspecten niet door elkaar halen. Zelfs hogere en lagere dierlijke driften dient hij te sublimeren. De mens moet al zijn activiteiten op G’d richten en het G’ddelijke in zijn activiteiten openbaren. Deze hogere plicht komt tot uiting in het niet mengen van melk en vlees.
Daarom staat dit verbod ook bij de eerste vruchten en de pelgrimsfeesten, om duidelijk te maken dat wanneer wij toegeven aan onze animale instincten, de heiligheid uit het Joodse volk verdwijnt, de wijding van de feesten stopt en G’ds zegening ophoudt.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2013 |