Bij een lewaja – uitvaart – staan altijd een aantal mensen terzijde. Dit zijn meestal kohaniem, priesters, afstammelingen van Aharon, de eerste Hogepriester. Een koheen mag zich niet aan een dode verontreinigen, behalve wanneer het zijn zeven meest naaste familieleden betreft. De Tora beschouwt een overleden mens als hoogste bron van onreinheid. Een stoffelijk overschot kan toema – onreinheid overbrengen door aanraking maar ook door zich op te houden in dezelfde (uitvaart-)ruimte. Daar staan de kohaniem dan achter een mechietsa – afscheiding, zodat ze zich eigenlijk in een andere ruimte bevinden.
Waarom draagt juist een menselijk stoffelijk overschot zo een hoge graad van onreinheid in zich? De mens vormt de bekroning van de Schepping en alleen hij/zij heeft het potentieel zich tot steeds hogere vormen van kedoesja – heiligheid – te verheffen. De mens is een paradoxale combinatie van geest en materie, van dierlijke en verheven neigingen. Het samengaan van deze beide tegengestelde krachten is iets wonderlijks, dat het specifieke en bijzondere van het menszijn bevestigt.
Aan de ene kant heeft de mens trekken van deze materiële wereld in zich, zoals deze ook bij planten en dieren zijn waar te nemen, terwijl hij aan de andere kant door zijn ziel tot de hogere werelden behoort. Daarmee vormt hij de enige mogelijke verbinding tussen Hoger en lager. De lichaamsvorm van de mens spreekt hierbij boekdelen. Zijn hoofd is ver verheven boven zijn lichaam als teken van zijn spiritualiteit.
Alleen de mens kent een hoge graad van toema – onreinheid. De Kabbalistische literatuur geeft aan, dat ‘onreine krachten’ zich voornamelijk aangetrokken voelen tot objecten waar voorheen kedoesja – heiligheid – huisde. Vandaar, dat onreinheid in religieuze zin vooral aangetroffen wordt rond het stoffelijke overschot van een mens. Gedurende zijn leven vertegenwoordigde hij het grootst mogelijke ‘heiligheidpotentieel’ op aarde. Rabbi Chajiem ibn Attar legt uit, dat sterven voor verschillende levensvormen op aarde andere consequenties heeft. Lagere vormen van leven trekken na hun dood een veel geringere toema naar zich toe. Men kan dit vergelijken met een honingvat en een vat met pek, die zojuist geleegd werden. Allerlei gedierte, zoals vliegen en wormen, voelen zich aangetrokken tot het voormalige honingvat en niet tot het lege pekvat.
Het Jodendom stelt de ethischreligieuze vrijheid van de mens centraal. Dit vrije deel van de mens – zijn `G’ddelijke deel’ – heeft na het overlijden het lichaam verlaten. Gedurende het leven deelde zelfs het lichaam in de morele vrijheid van de mens. Door het overlijden ondergaat juist het lichaam een enorme verandering. De ziel blijft dezelfde G’ddelijke vonk, die het ook voor de verbinding met het lichaam was.
Aan het eind van het aardse bestaan wordt het contact van het zielelicht met het lichaam weer verbroken. Dan bestaat de persoon weer uit de oorspronkelijke twee delen. Van fysiek aanhangsel aan het eeuwige, bovenaardse en oneindige G’ddelijke licht, dat in de ziel is, verwordt het tot een nutteloos object, dat na de dood volledig is onderworpen aan de natuurelementen. Ontbinding en rotting zijn haar deel. De ‘val’ vanuit haar verheven toestand naar een verachtelijke aardse situatie brengt zelfs de meest standvastige en stabiele persoon aan het wankelen en doet ons twijfelen aan de eeuwige waarden van de psychoreligieuze vrijheid.
Dit idee ligt ten grondslag aan de doctrine, dat een overledene tamé – onrein – is. De beste vertaling van het begrip toema is wellicht ‘een toestand, die de waarheid en waarde van de ethische en morele vrijheid van de mens overschaduwt’. In confrontatie met de dood gaat de mens twijfelen. Het duurt enige tijd voordat hij zijn twijfels te boven komt. Degene, die in de buurt van een overledene kwam, mocht daarom het Heiligdom – het levende symbool van de G’ddelijke aanwezigheid onder Israël – niet betreden. Hij/zij moest een tijd wachten, zich bezinnen en een ritueel bad nemen voordat men het Heiligdom weer mocht betreden. Want alleen bezinning en meditatie konden degene, die begon te twijfelen aan de waarheid van de vrije menselijke keus, weer op het rechte spoor zetten. Dit is de diepere achtergrond van de toema – onreinheid, een concept, dat een bijzondere plaats inneemt binnen het morele en metafysische denken binnen het Jodendom.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2013 |