Volgens Rasji, naar aanleiding van Wajjiqra 18:1-3, leren we dat de Egyptenaren de meest verdorven volk op aarde was. Waarom zou de Tora uit de meest verdorven naties de volkeren noemen wiens praktijken niet gevolgd mogen worden? Iedere vorm van avodah zara [afgodendienst] – van welke volk dan ook – is toch immers verboden?
Rav Moshe Feinstein schrijft in Darash Moshe dat de pasoekiem ons vertellen dat wij simpelweg niet mogen gedragen zoals Egyptenaren en Kanaänieten [in deze tijd vertaalt: we mogen ons niet assimileren]. De Tora waarschuwt ons dat we zelfs niet de 'goede' de praktijken van de Egyptenaren of Kanaänieten mogen volgen. Waarom?
R'Moshe legt uit dat de manier om te voorkomen dat je gaat zondigen, is het mijden van zondig gedrag. Je moet afstand bewaren voor alle dingen die je tot zonde kunnen leiden. Zo moet iedere Jood zich netjes gedragen omdat hij Hasjem dient. De Egyptenaren en Kanaänieten [maar ook de huidige volkeren] kenden geen aspiranten onder hen zoals bijvoorbeeld Nederlanders onder zich Joden hebben leven. Zelfs hun meest nobele burgers waren tevreden met slechts een enkele poging om zich te onthouden van een bepaalde zonde. Ze kenden geen vorm van gedrag dat hen beschermde tegen hun toenemende verlangen om te zondigen. En die enkele pogingen waren ook nog eens vruchtloos.
Dus, zo leert R'Moshe, de pasoekiem van Wajiqra 18:1-3 wilt zeggen dat wij een een lering uit de volken moeten trekken, die de ijverigste afgodendienaars zijn, door hun 'goede' voorbeeld niet te volgen. Wanneer je je gedraagt zoals hen en op een simpele manier zonde probeert te vermijden [laten we in deze tijd 'sociaal geaccepteerd gedrag' noemen volgens de normen en waarde van de betreffende gastland], zal je uiteindelijk net zo verdorven worden als zij. Zodra een persoon zijn oplettendheid licht laat varen en zichzelf niet beschermt tegen het nemen van zelfs de eerste stap op de glibberige helling dat tot zonde leidt, dan zal hij net zo verdorven worden als de afgodendienaren. Het ene leidt naar het andere. De enige manier om dit te voorkomen is het emuleren van alle volkeren. Dus je moet afstand houden van bepaalde plaatsen, mensen en situaties waarin jouw verlangen om te zondigen wordt ontstoken.
Ohr Hachaim beschrijft het proces van hoe de zaden van de zonde in de geest van een persoon wordt gepland fase naar fase ontwikkelen, totdat het uitbarst als een volwaardige handeling van zonde. Hij leert dat er twee noodzakelijke componenten in het plegen van een immorele daad bestaan, waar de ene niet zonder de ander kan om tot de zonde [awerah] te komen. Hij heeft het over zien en gedachten. Wanneer iemand geen verboden dingen ziet of volledig in goede gedachten opgaat, dan zal hij ook niet in de verleiding komen. Het gevaar zit in jouw ogen en zwervende gedachten waardoor je tot verleiding kan komen. Ohr Hachaim haalt de Gemara aan en wel Kiddushin 38a waarin verteld wordt dat Rabbi Amram, die bekend stond als Rabbi Amram de Heilige, geen zondige gedachten had. Echter zondigde hij bijna door een simpele willekeurige blik. Ook haalt Ohr Hachiem de Midrasj van Yalkut Shimoni op Parasja Wajechi aan waarin Rabbi Masya ben Charash koos voor blindheid dan verboden blikken te werpen. Ohr Hachaim haalde deze 2 voorbeelden aan omdat slechts zuivere intenties niet een persoon redt van de awerah. Iemand moet ook zijn ogen te beschermen tegen het zien van een verleidend object.
Maar slechts sjmirat ejnajiem, fatsoenlijke manier van kijken, is ook niet voldoende. Ohr Hachaim haalt de Gemara Avodah Zarah 22b aan waarin wordt beschreven hoe een niet-Jood een awerah pleegt slechts door zichzelf op te winden middels gedachten. De enige veilige weg, leert Ohr Hachaim, is door foute, vieze gedachten niet toe te laten. Dit is absoluut een trefzekere manier om zo niet vast geklampt te raken aan immoraliteit in wat voor vorm dan ook. Echter, als je niet goed oppast en je denkt “ach, zo erg is die zonde niet” of “nog 1 keertje om het af te leren”, dan wordt het steeds moeilijker en moeilijker om je jetser hara, je kwade neiging, te verslaan. Sterker nog, uiteindelijk zal je de zonde niet meer als zonde beschouwen!
In dezelfde geest vraagt Chidoesjei Charim: “Waarom plaats iemand zichzelf soms in een situatie waarin het uiterst moeilijk is om zich van de zonde weg te houden? Staat er niet in de Gemara [Avodah Zarah 3a] geschreven dat Hasjem mensen niet op een manier test die zij niet zouden kunnen weerstaan?” Zijn antwoord is kort en bondig. De testen van Hasjem zijn gemakkelijk te overwinnen. Echter wanneer je zelf in een situatie komt waar de zonde kan opduiken, dus een situatie waarin je jezelf hebt gebracht, dan is het helemaal niet gegarandeerd dat jij de test veilig en wel zal overwinnen.
Daarom moeten Joden er alles aan doen om zich in situaties te plaatsen waar zicht en gedachten puur blijven! Wanneer je zicht en/of gedachten eenmaal verdorven raakt, dan verbleekt de hoop op bescherming. Echter, zo leert Ohr Hachaim, wanneer je in zonde hebt geleefd, maar je bent in staat geweest deze volledig te overwinnen, dan ben je een Ba'al Tesjoevah. Hij leert dat de plaats van een Ba'al Tesjoevah in Olam Haba beter is dan de plaats van een tsaddiek. De Ba'al Tesjoevah heeft namelijk op grond van de pure kracht bewezen dat hij groot van geest is en daar zal hij ook voor beloond worden!
Bron: Limud Yomi Deel III
©Jodendom-online 2014 |