Joodse gebruiken en halachische voorschriften gaan meestal hand in hand en dit geldt met name voor de bekende Nederlandse minhagiem (gewoonten), die overal in de wereld opzien baren vanwege hun ouderdom en authenticiteit. De Joodse gemeenschap in de Lage Landen kan bogen op een traditie van vier eeuwen. De Jamiem Nora’iem – de Hoge Feestdagen – duren in feite langer dan de gemiddelde ‘drie-dags-jood’ meent, want de vertaling ‘Hoge Feestdagen’ doet het serieuze karakter van de ‘Ontzagwekkende dagen’ (dit is de juiste vertaling van Jamiem Nora’iem) te kort. Zonder grondige voorbereiding kunnen wij onze Schepper op Rosj Hasjana, de dag waarop de eerste mens geschapen werd, niet recht in de ogen kijken. Het proces van inkeer en berouw begint al veel eerder, op Rosj Chodesj Elloel, 1 Elloel, en duurt voort tot en met Jom kippoer.
Deze periode van veertig dagen komt overeen met de veertig dagen die Mosjé Rabbenoe voor de derde maal doorbracht op de berg Sinaï. Op de laatste dag vergaf G’d het Joodse volk de zonde van het Gouden Kalf en sindsdien is het zo gebleven. Ieder jaar spenderen we veertig dagen in ernstige overpeinzing en zelf- analyse ter voorbereiding op het G’ddelijk gericht. De Sefardische Joden zijn eigenlijk consequenter in dit opzicht dan wij, Asjkenaziem. Sefardiem reciteren de seliechot (smeekgebeden) al vanaf het begin van de maand Eloel, terwijl de Asjkenaziem hier pas een week voor Rosj Hasjana mee beginnen.
Psalm 27 In vrijwel alle Joodse gemeenten wordt gedurende de hele maand Elloel tot en met Simchat Tora (Vreugde der Wet) na de ochtend- en avonddienst Psalm 27 toegevoegd, omdat daarin gezinspeeld wordt op de Jamiem Nora’iem en Soekot (Loofhuttenfeest). Hoewel deze Psalm zowel in de gezaghebbende siddoer van Proops van 5560/1800 als in de laatste NIK- uitgaven staat bijgedrukt, was het zeggen van deze Psalm nooit een oude Asjkenazische gewoonte. Toch vermeldt Chafeets Chajiem (1838-1933) dat dit wel de gewoonte was in zijn streek, het grensgebied van Polen en Rusland. In Amsterdam is dit de minhag gebleven in het ‘Polnisch sjtiebel’, de synagoge aan de Gerrit van der Veenstraat. Zij die in de maanden Eloel en Tisjrie de oversteek wagen van de ‘sjtiebel’ naar bijvoorbeeld de Rav Aharon Schuster Synagoge of vice versa moeten hier dus rekening mee houden.
Sjofar Meer eenheid in gewoonte bestaat er bij het sjofarblazen. Reeds lang voor Rosj Hasjana wordt er in de synagogen twee maal daags sjofar geblazen. Naast de algemene verklaring van Maimonides (1135-1204) dat de sjofar opwekt tot inkeer, geven vele commentatoren andere redenen. Sommigen vonden hiervoor een aanduiding in Psalm 81:4 “Blaast de bazuin in de ‘chodesj’...”. Nu kan ‘chodesj’ zowel nieuwemaanddag betekenen als maand. Naar de laatste vertaling kunnen wij dus zeggen dat er al gedurende een maand voor Rosj Hasjana sjofar geblazen moet worden. Het doel van dit blazen is meer mystiek van aard. De Hemelse aanklager, de Satan, wordt hierdoor in de war gebracht omdat hij door het veelvuldig sjofarblazen niet meer in staat is de exacte datum van de Jom Hadien – de feitelijke dag van berechting – te bepalen.
Speciale nigoeniem Rosj Hasjana nadert met rasse schreden en de chazzan laat dit merken via speciale melodieën (nigoeniem). In de kaddiesj van vrijdagavond voor de sjemoné-esré (het ‘staande’ gebed) en in de kaddiesj voor moesaf (het ‘toegevoegde’ gebed Sjabbat-ochtend) wordt de laatste strofe op de speciale Jamiem Nora’iem-melodie voorgedragen. Zaterdagavond, ingaande seliechot (dagen met extra smeekgebeden) wordt het avondgebed wederom met een speciale nigoen ingeleid. Iedere sjoelbezoeker voelt Rosj Hasjana naderen. In veel buitenlandse gemeenten is het de gewoonte de zaterdagnacht voor Rosj Hasjana te beginnen met de smeekgebeden. Deze minhag wordt in Amsterdam in ere gehouden in de Russische sjoel Nidchei Jisroëil Jechanes in de Nieuwe Kerkstraat. De oude Hollandse gewoonte was echter om de seliechot ‘s ochtends vroeg om half zes uit te spreken, terwijl de dag voor Rosj Hasjana al om vijf uur begonnen werd. Op zondag, de eerste dag seliechot placht men hier ten lande de begraafplaatsen te bezoeken. De vroegere voorzitter van de NIHS Amsterdam, de heer Jaap Parsser, vermeldt hierbij nog dat ook dames de tocht naar Muiderberg maakten, maar daar apart van de mannen dawwenden.
Erev Rosj Hasjana De dag voor Rosj Hasjana gaan in ieder geval alle ‘bedienaren der G’dsdienst’ naar het mikwe, het rituele bad, waaronder ook de kohaniem, die de volgende dagen ‘doechenen’ (de priesterzegen uitspreken). Enkelen vasten een halve dag als uiting van berouw. Alle Tora-rollen zijn ‘s ochtends al gehuld in witte manteltjes, maar het parochet (voorhang voor de Heilige Arke) wordt pas bij het middaggebed verwisseld voor Rosj Hasjana. Hatarat nedariem (opheffen van de geloften) Wie met Rosj Hasjana nog wel eens in het buitenland is, zal het opgevallen zijn dat men voor Rosj Hasjana de geloften laat opheffen door een geïmproviseerd Beet Dien, Rabbinaal Hof van drie sjoelbezoekers. Geloften aan de medemens moeten zonder meer worden nagekomen, maar het dwingende karakter van religieuze beloften kan door de hatarat nedariem procedure verzacht worden. Echt ingeburgerd was deze procedure nooit in Nederland, maar in feite gebeurt dit ook bij Kol Nidré (ingaande Jom kippoer), dat letterlijk vertaald niets anders betekent dan “Alle Geloften”. Ook religieuze geloften zijn heilig. Toch houdt het gebedsformulier rekening met de zwakte van de menselijke psyche en wordt er door onze Geleerden een ‘ontsnappingsclausule’ ingebouwd.
Lecha Dodie Wanneer Sjabbat en Rosj Hasjana samenvallen wordt in het buitenland het grootste deel van Kabbalat Sjabbat (de verwelkoming van de Sjabbat) weggelaten, inclusief het befaamde lied Lecha Dodie van Rabbi Sjelomo Alkabets. Maar in Nederlandse sjoels wordt dit – op de speciale Rosj Hasjana melodie – wel gezongen. Na afloop van de sjoeldienst op de eerste avond Rosj Hasjana is het de gewoonte om ‘lesjana towa tikateev’ – moge u opgeschreven worden voor een goed jaar – te zeggen. Overdag luidt de wens ‘lesjana towa’ een goed jaar, ‘goed Jom Tov’ of ‘ketiewa wechatiema towa’ – een inschrijven en bezegeling ten goede. De tweede avond Rosj Hasjana wenst men elkaar ‘goed Jom Tov’.
Rosj Hasjana thuis Thuisgekomen blijken er onder het challekleedje allemaal wenskaarten met de fraaiste beloften voor het komend jaar van de kinderen te liggen. Na het ‘moutsie’ maken over de challes, eten we een zoet appeltje met honing. Allereerst omdat dit een goed teken vormt maar tevens omdat dit verwijst naar het kabbalistische ‘appelveld’, het symbool voor een sfeer van heiligheid en overgave aan het Hogere. De honing refereert aan het zoete recht van het Opperwezen. De oude Hollandse minhag was om bij de maaltijd ‘s avonds vlees van een schaapskop te eten. Daarbij werd de wens uitgesproken dat wij ‘tot hoofd en niet tot staart’ zullen zijn. De tweede avond placht men verse vijgen te eten om hierover de beraacha ‘sjèhèchéjanoe’ (dank voor het bereiken van een nieuwe mijlpaal) uit te spreken. De reden hiervoor is halachisch, wettelijk van aard. Normaliter spreken wij op de tweede avond Jom Tov ‘sjèhèchéjanoe’ uit om hiermee aan te geven dat de tweede dag Jom Tov even belangrijk is als de eerste. Maar op Rosj Hasjana worden beide dagen in feite als één lange berechting beschouwd, zodat een nieuwe vrucht nodig is om ‘sjèhèchéjanoe’ te rechtvaardigen. Volgens de heer S. Veder z.l. was dit ook de grond voor de Nederlandse minhag om voor de tweede avond Rosj Hasjana geen nieuwe druiven te eten. Mochten de vijgen niet verkrijgbaar zijn, dan kon men altijd nog terugvallen op nieuwe druiven voor ‘sjèhèchéjanoe’.
In sjoel Velen, maar zeker de ‘bedienaren der G’dsdienst’ dragen Rosj Hasjana ‘s ochtends een ‘kittel’ of doodskleed. Voor deze minhag bestaan verschillende redenen: om ons eraan te herinneren dat wij zo ‘wit’ – zonder tekortkomingen – mogelijk moeten proberen te leven maar ook om ons de dag van het eindoordeel in herinnering te brengen om zo met een gebroken hart te kunnen dawwenen. De kittel heet in het ‘Hollands’ sargenes – waar- schijnlijk van het Latijnse sargineum, dat religieus kledingstuk betekent. Interessant is nog te vermelden dat het verboden was om met alleen een witte keppel in sjoel te verschijnen, als men niet ook het sargenes droeg. Volgens de heer Benjamin de Jong werd dit verboden omdat dit van minachting voor het gebedsdecorum zou getuigen. De witte keppel werd vroeger namelijk als slaapmuts gebruikt en zij die geen sargenes hadden, gingen met hun slaapmuts naar sjoel. De parnassijns konden dit niet waarderen. Tegen- woordig is het weer wel gebruikelijk, de reden voor het verbod is nu vervallen. Ongehuwden of niet-geïmmatriculeerde leden – dat wil zeggen zij die geen kehillabelasting betaalden werden in het algemeen niet toegelaten tot de dienst. De ba’al toké’a (sjofarblazer) en de matkie’a (die de tonen voorzegt) hadden daarentegen recht om voor de Tora te worden opgeroepen. Als er een briet-mila was, werd deze na de Tora-voorlezing doch vóór het sjofarblazen verricht, opdat het verbond van Avraham en de offerande van Jitschak, die herinnerd wordt bij de sjofar, direct op elkaar zullen aansluiten. In de officiële synagogen was de Rabbijn de matkie’a, omdat deze functie alleen was weggelegd voor de primus inter pares. Na het sjofarblazen wordt Moesaf gedawwend, waarbij ook geknield wordt. Men moet hierbij opletten niet op de kale vloer te knielen. Speciaal voor de chazzan is dit knielen niet eenvoudig. Hij mag zijn voeten niet van elkaar halen bij het knielen. Bij de herhaling van Moesaf staat hij dus schuin naar rechts gekeerd, enigszins verwijderd van de lessenaar. Bij het openen van de Aron haKodesj voor Alenoe even later wordt het parochet wel, maar worden de deuren van de Heilige Arke niet gesloten.
De 100 tonen Op Rosj Hasjana blaast men in totaal honderd tonen, dertig vóór Moesaf, tien tijdens Moesaf en dertig voor Eén Kelokenoe. Na Alenoe worden de laatste dertig tonen geblazen. Vlak voor deze dertig tonen roept de sjamasj uit dat men de talliet pas na de tekie’a gedola mag uitdoen. In de middeleeuwen werd een meningsverschil beschreven tussen Rabbenoe Tam en Riets Gé’ot over de wijze van blazen van de sjewariem-teroe’a, de drie langere stootjes, gevolgd door de negen kortere stootjes. Riets Gé’ot was van mening dat de in totaal twaalf stootjes in één ademtocht geblazen moeten worden. Rabbenoe Tam meende dat men tussen sjewariem en teroe’a even moest onderbreken. Sjewariem symboliseert het diepe zuchten bij de inkeer en de teroe’a geeft een geluid van snikken weer. Rabbenoe Tam ging er vanuit dat men normaliter niet direct in snikken uitbarst na de diepe zuchten. De Sjoelchan Aroech stelt dat men beide meningen moet volgen. In Amster- dam werd de mening van Rabbenoe Tam als belangrijkste visie geaccepteerd. Daarom blaast men hier zeventig van de honderd tonen met die korte onderbreking. Alleen in de dertig tonen voor Eén Kelokenoe wordt de mening van Riets Gé’ot gevolgd. Het grote publiek zal dit minieme verschil in blazen ontgaan, maar de kenners spitsen hierbij hun oren.
Tasjliech Tot besluit het Tasjliech-gebed bij stromend water, waarbij wij onze zonden symbolisch van ons afschudden. In het buitenland is het algemeen gebruikelijk dit gebed na het middaggebed op Rosj Hasjana uit te spreken. In sommige Nederlandse kringen was deze minhag tot de Tweede Wereldoorlog onbekend. Waarschijnlijk is Tasjliech in onbruik geraakt na de Franse bezetting in 1795. Toen werden in Amsterdam openbare, godsdienstige uitingen verboden. Op de eerste dag Rosj Hasjana 5557 (1796) werd in sjoel uitgeroepen dat Tasjliech niet in samenscholing doch alleen individueel mocht worden gezegd. Wellicht is dit ook de reden voor het in Nederland weinig gepraktiseerde ‘gebed voor de nieuwe maan’ (kiddoesj lewana). Hoewel 17 jaar later alles weer toegestaan werd, voelden sommige Hollandse Joden kennelijk toch weinig meer voor al te opvallende uitingen van hun Jodendomsbeleving.