Daar staan we dan weer in sjoel, net zoals alle voorgaande jaren. We zijn een jaartje ouder geworden, maar als we eerlijk zijn tegenover onszelf: is er werkelijk wat veranderd in het afgelopen jaar? Is zelfs maar één van onze goede voornemens gerealiseerd? Hoe evalueren we het verleden? Was het afgelopen jaar een rampjaar omdat de lang verbeide Masjie’ach nog steeds niet verschenen is of gloeien er sprankjes hoop omdat de profetieën van Micha (4:1) en Jesjaja (2:2) langzamerhand uit lijken te komen: “En het zal geschieden aan het einde der dagen: dan zal de berg van het huis G’ds vast staan als de hoogste der bergen. En volkeren zullen daarheen stromen en vele natiën zullen er optrekken”. Volgens de Targoem – een oude verklarende vertaling – betekenen de laatste woorden, dat de leiders van de volkeren naar Jeruzalem zullen stromen.
Het tweede deel van de profetieën van Micha en Jesjaja is echter nog steeds niet bewaarheid: “Komt, laat ons opgaan naar G’ds berg, opdat Hij ons lere en wij Zijn paden bewandelen. Want uit Zion zal de Tora uitgaan en G’ds woord uit Jeruzalem”. Het primaat van het Jodendom is nog lang niet gevestigd en het besef, dat de Tora de basis vormt van vele wereldreligies lijkt nog lang niet te zijn doorgedrongen. De claims van de afgeleide religies verdringen zelfs de rechten van het Joodse volk op deze historische plaats. Als we onszelf onder de loep nemen, kunnen wij ons dan tevreden op de borst slaan? Zijn wij in onze vooruitgangseuforie niet helemaal vergeten om ook nog iets aan de vervolmaking van onszelf te doen? Onze welvaartsmaatschappij heeft weinig bijgedragen aan de ontplooiing van het G’ddelijk evenbeeld in de mens. De mens, die de waarheid geen geweld aandoet, rechtvaardig handelt en zijn naaste liefheeft als zichzelf...
Ernstige overpeinzing Het Joodse nieuwjaar bestaat uit twee bijzonder ernstige dagen. Centraal in de liturgie staat de gedachte, dat G’d als Koning van het universum, vandaag Zijn schepselen, van hoog tot laag, berecht en over hun lot beslist. Rosj Hasjana is een dag van bazuingeschal om de mens tot inkeer te bewegen. Maar het is bovenal een dag van herinnering: alle daden van het afgelopen jaar worden gewikt en gewogen, alsof een zakenman de winst- en verliesrekening opmaakt. Centraal in het Moesafgebed staan de huiveringwekkende woorden van Rabbi Amnon uit Mainz: “Als schapen worden alle mensen langs Uw Troon geleid, over ieder oordeelt en beslist U, wie in leven zal blijven en wie zal sterven, wie gelukkig zal zijn en wie door leed getroffen zal worden. Slechts berouw, gebed en liefde kunnen ons levenslot verbeteren. Ja, wat is de mens, hij ontstaat uit stof en wordt weer stof, hij is als een gebroken scherf, als een verdord grassprietje, als een verwelkte bloem, als een voorbijtrekkende schaduw, als een ijl windje...”.
Keer op keer wordt in de liturgie het broze van de mens benadrukt. Leven en dood staan op Rosj Hasjana dicht bij elkaar. Sommige mensen dragen op Rosj Hasjana en Jom kippoer een ‘kittel’, een witte jas, waarin de mens uiteindelijk zal worden begraven. Een tastbaarder symboliek is haast niet denkbaar. De minhag (gewoonte) schrijft voor om op de eerste van de seliechot-dagen een soort bedevaart naar de begraafplaatsen te ondernemen. “Dat oord”, schrijft Rabbijn De Vries, “predikt ons in alle stilte, statigheid en sterkte onze vergankelijkheid”.
Is het wel verstandig om het denken over het leven na de dood zo te benadrukken? Leidt dit niet tot depressie? De dood is onderdeel van het leven; het leven hierna leert ons veel over het leven nu. Verkeerd omgaan met de dood leidt inderdaad tot depressie. Een juist begrip van de dood biedt echter een verfrissende kijk op het leven, biedt zelfs de gemiddelde burger een heel nieuwe kijk op het ware leven en stelt hem in staat zijn eentonige, vlakke bestaan te veranderen.
Levenspanorama In het nuchtere Nederland wordt hier vreemd tegenaan gekeken. Uit een recent onderzoek bleek, dat 58% van de Nederlanders niet in G’d gelooft. Voor hen bestaat er geen leven na de dood, geen Olam haba (Hiernamaals) waar men zich tegenover het Opperwezen moet verantwoorden. De ziel houden zij voor een bijproduct van het lichamelijk functioneren. Het is de vraag of deze levensvisie nog wel houdbaar is na de onderzoekingen van de Amerikaanse psychiaters Elisabeth Kubler-Ross, Raymond Moody, dr. Rawlings en hun Nederlandse collega Teunissen, die vanaf het begin van de jaren zeventig de ervaringen hebben onderzocht van patiënten, die klinisch dood waren verklaard maar door reanimatie en resuscitatietechnieken terugkeerden naar het leven. Juist tegenwoordig beschikken we over ervaringen, die ernstig zieken of verongelukten in de luttele minuten van hun klinische dood hebben opgedaan. Zij vertellen op verschillende wijzen van hun ervaringen maar bepaalde elementen komen bij hen allen terug. Het eerste wat velen berichten is de ervaring dat zij hun lichaam verlieten, er op neerkeken en ook zagen wat artsen, verpleegsters of familieleden in de sterf- of operatiekamer zeiden of deden. Zij waren in staat later gedetailleerd te vertellen wat er rond hun lichaam gebeurde, dat zij ‘beneden’ hadden verlaten. Dr. Moody stelde vast, dat velen hoorden hoe de arts de dood vaststelde. Er maakt zich ‘iets’ los van het lichaam, dat kan waarnemen, denken en voelen en dat ‘iets’ draagt dus de kenmerken van hun persoonlijkheid. Sommigen vertelden later, dat ze met schrik vaststelden, dat het lichaam dat zij daar zagen liggen, hun lichaam was. Het ‘iets’, dat zich losmaakte van het lichaam kon dwars door mensen en deuren heengaan en gewichtloos grote afstanden afleggen.
Van de 750 klinisch gestorvenen, die Elisabeth Kubler-Ross heeft ondervraagd, vertelden velen van ontmoetingen met eerder overledenen. Dr. Rawlings: “Mijn patiënten ontmoetten gewoonlijk gestorven familieleden op een soort sorteerterrein, dat als met een slagboom was afgesloten van een permanenter type bestaan”. Dr. Moody rapporteert eveneens gevallen, waarbij eerder gestorvenen de zojuist overledenen aanboden hen onderweg te leiden en te beschermen. Allen getuigden van een ‘groot licht’ waar ze als naar een magneet naar toe werden getrokken terwijl velen vertelden, dat ze om dit licht te bereiken eerst door een tunnel, koker, gang of dal heen moesten. De associatie met een vorm van (weder)geboorte is opvallend. Dat ‘licht’ was een wezen waar liefde en vrede van uitstroomden. In de aanwezigheid van dat licht werd men met de waarheid over zichzelf geconfronteerd: “Ze zagen hun hele aardse leven als in een flashback aan zich voorbijtrekken. Sommigen spreken over een film, anderen over een soort dia’s. De een spreekt over een chronologische volgorde, de ander zegt, dat hij alles ineens waarnam. Allen hebben de indruk, dat hun levenspanorama bliksemsnel werd afgerold”, aldus de psychiaters.
Een dodelijk gewonde militair beschreef het als volgt: “In dat wanhopige moment – toen hij ontdekt had, dat hij gestorven was – begon het kamertje zich met licht te vullen. Ik zeg ‘licht’ maar er bestaat in onze taal geen woord om die intense straling te beschrijven. Ik had ook liefde kunnen zeggen want de kamer werd overstroomd, doordrongen en verlicht door het meest totale mededogen, dat ik ooit gevoeld heb. Het was een Tegenwoordigheid, zo vertroostend, zo vreugdevol, zo allesbevredigend, dat ik mijzelf wel voor altijd in het wonder ervan had willen verliezen”. De ontmoeting met dat ‘licht’ en de ontvouwing van het levenspanorama heeft op het leven van zeer velen van de geïnterviewden een enorme invloed gehad. Velen ervoeren na terugkeer in dit leven een morele koersverandering: “Ik ben een ander mens geworden. Al het kwade wat we doen, wreekt zich al op aarde en onvermijdelijk in het uur van de dood. Ik ben G’d dankbaar voor deze ervaring”. Velen wensten, dat ze liever hadden willen blijven in de nabijheid van de lichtende heerlijkheid, die zij hadden ontmoet.
Zij, die enigszins op de hoogte zijn met de teksten van de Zohar en Kabbala, staan niet vreemd tegenover deze ervaringen en zullen al deze gegevens herkennen uit mystieke bronnen waar deze bovenaardse kennis reeds eeuwenlang ligt vastgelegd. In confrontatie met de hogere vormen van leven ontstaat een heel ander en verfrissend levensgevoel. Dr. Teunissen stelt vast, dat alle onderzoekers bevestigen, dat bij hen, die uit de dood zijn teruggekeerd, elke vroegere twijfel aan een leven na de dood is weggenomen. Niemand van hen bleef atheist of agnosticus. Het leven is hen kostbaarder geworden. Mensen in nood worden veel beter aangevoeld en bijna allen spreken over de noodzaak de medemens meer lief te hebben en meer in harmonie met het G’ddelijke te leven.
Andere onderzoekers, zoals Wilkerson, constateerden dat terugkerenden met veel meer levensvreugde leefden, wrokgevoelens opgaven, een rustiger en zachter karakter kregen, meer zorg voor hun medemens koesterden, niet meer geobsedeerd werden door materialistische verlangens, een groter gevoel voor het heilige in de wereld konden opbrengen, ontvankelijker werden voor de gave en grootsheid van kennis en leren, vanuit een ander perspectief en met een nieuwe waardenschaal leefden, waarbij G’d op de eerste plaats kwam, daarna het gezin en het socioreligieuze leven en het beroep pas op de laatste plaats.
Zijn het misschien deze gevoelens, die de liturgie van Rosj Hasjana wil opwekken? Juist aan die harmoniegevoelens ontbreekt het helaas in zeer ernstige mate. Onze generatie wordt nog wel eens de verloren generatie genoemd. Of die term juist is weet ik niet maar wel is duidelijk, dat elk gevoel voor proportie, harmonie en balans verloren is gegaan. We leven in een tijd van extremen waarin met name het gevoel voor de intermenselijke harmonie ver te zoeken is. We roepen om het hardst om de Masjie’ach maar vergeten dat zijn komst ernstig vertraagd wordt door de eindeloze stroom machloukes (ruzie), die onze Joodse gemeenschap verdeeld houdt. Het ontbreekt aan ware bezinning op ons beperkte aardse streven tegen het licht van de eeuwigheidswaarden van het Jodendom, die de spirituele inhoud vormen van de hogere werelden. Op Rosj Hasjana en Jom kippoer krijgen we verzoening voor onze zonden tegenover G’d: “Van al uw zonden tegenover G’d zult u rein worden” (Lev. 16:30). Hieruit concludeert de Misjna (Joma 8:9) dat alleen de zonden tussen mens en G’d vergeven worden maar voor de zonden op het intermenselijke vlak geldt slechts één remedie. De ander vergiffenis vragen voor de tekortkomingen in de relatie tussen de mensen onderling. Deze harmonie is de grote beproeving, die maar zelden wordt waargemaakt en alleen vanuit een hoger religieus perspectief haalbaar is. Sjana towa betekent behalve een goed jaar ook een goede verandering (de stam sj-n-h betekent ook wijzigen). |