Rosj Hasjana, techniek en symboliek ineen De roep van de sjofar lokt vele afgedwaalden weer naar de sjoel. De sjofar is een van de sterkste krachten, die de Joodse nesjomme (ziel) aan het Jodendom bindt. Daarom zal Hasjeem, G’d, zich op het einde der dagen ook van een sjofar – de grote Sjofar – bedienen bij de definitieve inzameling van de “ballingen”, de kibboets galoejot. De sjofar herinnert ons aan de Akedat Jitschak – het offer van Jitschak, proclameert het koningschap van Hasjeem en functioneert als een grote “wekker”, die ons moet losrukken uit onze morele sluimer. Ook in de halacha wordt de sjofar besproken. In de Sjoelchan Aroech, het Joodse wetboek, wordt voornamelijk de technische kant van de sjofar als hoorn en het sjofarblazen behandeld. In het Jodendom hangen techniek en betekenis samen, vormen de formele en inhoudelijke kanten van halacha, wet en hasjkafa, filosofie een eenheid.
Waarvan mag een sjofar gemaakt worden? De sjofar wordt gefabriceerd uit de hoorn van een kosjer dier. Ter herinnering aan de Akedat Jitschak nemen wij meestal een ramshoorn maar verplicht is dit niet. Zo gebruikt men in verschillende Sefardische gemeenten de hoorn van een Kudu-antilope, die wel anderhalf meter lang kan worden, omdat de Sefardische minhag, gewoonte een hoorn met veel draaiingen prefereert. Ook een koe en een stier zijn kosjere dieren. Niettemin gebruikt men nergens ter wereld een koehoorn op Rosj Hasjana, daar dit aan de zonde van het gouden kalf uit de woestijn herinnert, iets waarmee wij liever niet worden geconfronteerd op Rosj Hasjana. De hoorn, waarop geblazen wordt, moet uiteraard hol zijn. Uit een rams- of schaapshoorn wordt het merg verwijderd. Daartoe wordt de ruwe hoorn eerst geweekt in kokend water totdat het merg zacht genoeg is om eruit geschraapt te worden. Daar het de Asjkenazische gewoonte is een hoorn met maar een enkele bocht te gebruiken, wordt de hoorn verhit en in een klem geplaatst om de gewenste vorm te krijgen. Daarna wordt de sjofar gepolijst en gladgeschuurd. Vervolgens wordt het mondstuk gevormd met een boor. Een juiste boorholte is het werk van een vakman, daar dit de toon van de sjofar bepaalt.
Bij al deze werkzaamheden let men er zeer zorgvuldig op geen barsten of spleten in de sjofar te maken. Een gat in de materie van de sjofar maakt de hoorn pasoel (ongeschikt) voor gebruik op Rosj Hasjana. Waarom prefereren wij Asjkenaziem een ramshoorn? De ramshoorn herinnert aan de grote opoffering, die Avraham en Jitschak zich wilden getroosten voor hun geloof in Hasjeem. Maar ook hier speelt een diepere symboliek: in plaats van een mens werd een dier geofferd. Het Jodendom keerde zich in de oudheid tegen mensenoffers, een bekende afgodische cultus van weleer. Een offer heet in het Hebreeuws “korban”, van de Hebreeuwse stam KaRaV = naderbijbrengen. Het Jodendom propageert, dat de mens het dierlijke in zich “naderbijbrengt” tot Hasjeem, verheft boven het puur biologische en zinloze, veredelt en perfectioneert.
De ram symboliseert het ongetemde, dierlijke, het mens-onvriendelijke geweld. Op de berg Moria werd de typisch Joodse weg gewezen: niet de mens moet worden geofferd. Het menselijke in de mens vormt een potentieel voor het goede. Alleen het dierlijke in de mens dient te worden verheven. Ram tegenover Jitschak, dierlijke instincten tegenover moraal, macht tegenover recht, ruw geweld tegenover een humanistisch, religieus gevoel. Vinden wij deze strijd niet telkens weer terug in de geschiedenis van de mensheid? En moet ook niet ieder voor zich in zijn eigen leven een dergelijke strijd – zij het op mikroniveau – uitvechten? De strijd tussen leugen en waarheid, tussen het slechte en het goede, de strijd tussen “Hasjeem in ons” en de “Satan in ons”?
Wapen tegen het slechte De sjofar – het symbool van de telkens terugkerende morele oproep tot zelfverbetering – is ons wapen tegen het slechte in ons en de ons omringende wereld. Trouw aan deze symboliek blazen wij aan het einde van de Jom-Kippoer dienst nog eenmaal een “tekia” – een langgerekte toon. Onze Chagamiem, Wijzen verklaren immers, dat de Satan – het slechte – gedurende het gehele jaar de macht heeft het Joodse volk “aan te klagen” – hetgeen betekent, dat de Hemelse “officier van Justitie” kennelijk een aantal klachten heeft over het Joodse volk – behalve op de Jom kippoer, waarop hij machteloos is.
Interessant is hierbij op te merken, dat de Kabbalistische getallenwaarde van “haSatan” 364 is, d.w.z. alle dagen van het jaar – 365, behalve die ene dag Jom kippoer. Aan het einde van de heiligste dag van het Joodse jaar wil de Satan zijn verderfelijke bezigheid weer opnemen. Om dit direct in de kiem te smoren, blazen wij juist op dat moment een “tekia”. Het is de bedoeling van de Jamiem Nora’iem ons de morele kracht te geven om de “Satan” te bestrijden, de kleine Satan in het individuele leven en de grote Satan in de geschiedenis van de mensheid. De lange en indringende tekia aan het einde van Jom kippoer betekent, dat wij moeten proberen de les van de morele overwinning over het dierlijke in de mens, die voor het eerst in de geschiedenis symbolisch plaatsvond op de berg Moria – de latere Tempelberg – door te voeren in het dagelijks leven, dat na Jom kippoer weer aanvangt. De halacha en onze minhag schrijven niet voor niets een ramshoorn voor. De herinnering aan de Akedat Jitschak is niet alleen het gedenken van een historische gebeurtenis. Het heeft ook nu nog een diepe betekenis.
De techniek van het sjofar-blazen Rosj Hasjana wordt in de Tora een “jom teroe’a” genoemd, een dag van bazuingeschal. De term “jom teroe’a” komt drie keer voor in de Tora, waaruit de Chagamiem afleidden dat wij minimaal drie tonen moeten blazen. Omtrent de exacte inhoud van het woord “teroe’a” bestaat enige machloket (controverse) tussen de Talmoedgeleerden. Moeten we het woord “teroe’a” vertalen met een “zucht” of is het Nederlandse equivalent “snik” beter? Een zucht is een langer geluid dan een snik. Snikgeluiden volgen elkaar bovendien sneller op dan zuchten. En misschien bedoelt de Tora met de term “teroe’a” wel beide geluiden in combinatie: verdrietige mensen zuchten doorgaans eerst heel diep en barsten daarna in snikken uit. Teneinde tegemoet te komen aan al deze verschillende inzichten blazen wij alle mogelijke combinaties van zuchten en snikken, terwijl iedere combinatie voorafgegaan en afgesloten wordt door een tekia, die eveneens in de Tora wordt voorgeschreven. Zo blazen wij tekia – sjewariem – tekia, waarin drie diepe zuchten centraal staan, tekia – teroe’a – tekia, waarin korte snikken herkend worden, en tekia – sjewariem/teroe’a – tekia, waarin de in zichzelf gekeerde mens uiting geeft aan zijn bedrukt gemoed in diepe zuchten, waarna een hevig gesnik doorbreekt.
Dit halachische vraagstuk – welke tonen en hoelang – lijkt zo op het eerste gezicht vreemd binnen de religieuze context van Rosj Hasjana maar is dit geenszins. De sjofar wil ons oproepen tot tesjoeva – inkeer over begane misstappen tegenover Hasjeem en de medemens. Tesjoeva betekent een gevoel van diepbeleefd en oprecht berouw. Zuchten en snikken zijn het uiterlijke teken van dit gevoel. De sjofar leidt deze emotionele expressie in, ondersteunt de sjoelbezoeker in de uiting van zijn gevoelens. Maar er is meer: het woord “teroe’a” hangt samen met het Hebreeuwse woord “re’oet” – vriendschap. Wanneer wij de tonen van de sjofar horen weerklinken, proberen wij allen onze kleingeestige ruzies en menigsverschillen te vergeten, benaderen wij elkaar vriendschappelijk, vormen wij een eenheid, die allen dezelfde tefillot tot Hasjeem richten.
|