Rosj Hasjana: Hajom harat olam – Vandaag ontstond de wereld |
Publicatiedatum: dinsdag 15 september 2020 |
Auteur: Opperrabbijn Evers | 1.698 keer gelezen |
|
|
Rosj Hasjana, Noachieden » |
|
Foto credits: Getty Images
Rosj Hasjana confronteert ons ieder jaar weer met de verrassende kracht van de sjofar. Rosj Hasjana vormt niet alleen een hoogtepunt in de jaarcyclus, het einde van het oude en het begin van het nieuwe jaar. Op Rosj Hasjana vieren we het allereerste begin, de verjaardag van het universum. Na iedere reeks sjofartonen gedurende de Moesaf-dienst zingen we ‘hajom harat olam’ – vandaag ontstond de wereld. Hierin staat het sjofarblazen centraal.
Het mag – op zijn zachtst gezegd – merkwaardig heten, dat een primitieve ramshoorn de aandacht van alle sjoelbezoekers weet te binden. We zijn eraan gewend geraakt om met ingehouden adem en ernstig te luisteren naar de doffe tonen van de sjofar maar iedere buitenstaander, die voor het eerst van zijn leven een sjoel bezoekt, ziet nauwelijks enig verband tussen dit Toravoorschrift en de ernst en symboliek van de Hoge Feestdagen. Zij, die wat meer op de hoogte zijn van de achtergronden van het sjofarblazen realiseren zich, dat vele details van deze mitswa in de Tora niet eens bij Rosj Hosjana geregeld worden maar worden afgeleid van het sjofarblazen in het joweel- of jubeljaar: “Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan op de verzoendag, het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen. In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen.” (Lev. 25:9 e.v.)
Voor de sjofartonen wordt een psalm gereciteerd, gewijd aan de kinderen van Korach, de aartsvijand van Mozes. Enig verband met de sjofar lijkt afwezig. Doel en intentie van het sjofarblazen komen in de Toratekst zelf niet uit de verf. Wel verklaart de Talmoed in tractaat Rosj Hasjana 16b, dat er veel verschillende tonen worden geblazen om ‘de Satan in verwarring te brengen’. Wie is deze Satan en waarom moeten wij proberen hem in verwarring te brengen? Indien wij volledig achter deze doelstelling zouden staan, zou het niet onlogisch zijn geweest om alle sjoelbezoekers op een sjofar te laten blazen. Op Soekot – het Loofhuttenfeest – komt iedereen met zijn eigen loelaw (plantenbundel) naar sjoel. Waarom is er op Rosj Hasjana slechts één, die voor de gehele gemeente de tonen aan de ramshoorn ontlokt terwijl de overige aanwezigen slechts passief luisteren?
Verscheidenheid en eenheid Maar al te vaak staren wij ons blind op de kleine en vaak denkbeeldige verschillen, die ons verdeeld houden. Eén Factor verbindt alle schepselen, de G’d die alles geschapen heeft en leven geeft aan het heelal. Dit gegeven geldt niet alleen voor alle mensen maar strekt zich uit over de fauna en flora en vormt de essentie van al dat leeft. Als Rosj Hasjana de verjaardag van de wereld is, vieren we de verjaardag van het leven. Eén dag per jaar deelt alles dezelfde verjaardag, voelen we onze breekbaarheid en vergankelijkheid. Rosj Hasjana is een dag van eenheid, niet alleen met onze medejoden of medemensen maar met de hele Schepping. Het jaarlijks terugkerende verjaardagsfeest van de wereld doet ons beseffen hoe sterk het lot van de mensheid verbonden is met de rest van het universum.
Theorie en praktijk verschillen helaas. Jaloezie en competitie breken de menselijke banden, industrialisatie, verstedelijking en consumptiedrang hebben ons vervreemd van de natuur. De voorschriften en gebruiken van Rosj Hasjana willen ons weer gevoelig maken voor die essentiële eenheid tussen alles dat leeft omdat alles voortvloeit uit de éénheid van G’d. Wanneer wij willen afrekenen met onze onthechting en disharmonie heet onze vijand ‘Satan’ – de hinderaar, het symbool van alle krachten, die onenigheid, verdeeldheid en conflict zaait.
Eenheid als de ware betekenis van het sjofargeluid ligt aangeduid in de Toratekst zelf en is niet iets van latere datum. In het vierde boek van de Tora (Numeri 10:1-10) wordt voorgeschreven om op trompetten te blazen. Een trompet is weliswaar geen sjofar maar de tonen luiden identiek – tekia en teroe’a. Tekia en teroe’a moesten geblazen worden wanneer het volk als één eenheid moest opereren gedurende feestdagen of op weg naar de strijd, waar éénheid onontbeerlijk is om te overleven. Vele bepalingen rond de sjofar worden afgeleid van het vijftigste, joweeljaar. Grotere sociale en religieuze eenheid dan gedurende het joweeljaar is vrijwel ondenkbaar. Het land ging terug naar de oorspronkelijke eigenaars, slaven werden vrijgelaten en schulden werden opgeheven. Ieder maatschappelijk onderscheid verdween; vrijwel alle verschillen tussen grootgrondbezitter en arbeider, tussen heer en slaaf en rijk en arm legden het loodje. Het is zeker niet toevallig, dat daarom ook de psalm van de kinderen van Korach werd opgenomen in deze roep tot eenheid. Korach was de eerste jood, die openlijk in opstand kwam tegen Mozes. Korach zaaide verdeeldheid onder het Joodse volk zonder enige aanleiding. Juist deze psalm wordt voor het sjofarblazen gereciteerd omdat Korachs kinderen uiteindelijk de kracht vonden om vrede te sluiten met Mozes. De strijd van hun vader hebben zij niet doorgezet; de eenheid binnen het Joodse volk bleef bewaard.
Het Jodendom is geen ethnocentrische godsdienst. Indien het de taak van het Joodse volk wordt geacht om een ‘banier voor de volkeren’ te zijn, moet onze gemeenschap deze eenheidsgedachte ook over de hele mensheid kunnen uitstralen. De Talmoed citeert uit het boek Richteren een bewijs, dat de teroe’a-klank een snikkend geluid is: “De moeder van Sisera keek uit het venster en snikte door het traliewerk” (5:28). Als generaal van het vijandelijke leger van de Kenaänieten, stierf Sisera in de oorlog tegen Debora en Barak. Zijn moeder wacht op hem en kijkt hoopvol uit haar raam. Veel soldaten keren terug maar Sisera niet. Het boek Richteren registreert, dat zijn moeder gebroken en snikkend weeklaagt. De Jeruzalemse Talmoed vertelt verder, dat zij honderd keer huilde en dat wij daarom honderd tonen blazen op Rosj Hasjana. Sisera mocht dan een gezworen vijand zijn van het Joodse volk, maar de pijn die een moeder voelt om de dood van haar kind overschrijdt de grenzen tussen de volkeren.
Rosj Hasjana is een universeel gebeuren. Niet voor niets wordt op de eerste dag uit de Tora voorgelezen over het lot van Jisjmaëel in de woestijn, nadat hij met zijn moeder verdreven werd uit het huis van Awraham. Wanneer Jisjmaëel van dorst dreigt te sterven, gebeurt er een wonder. G’d opende haar ogen en Hagar zag een waterput. De Midrasj biedt ons dieper inzicht en vertelt van een discussie die juist op dat moment plaatsvond tussen de engelen en G’d. De engelen wilden dat Jisjmaëel niet gered zou worden omdat zijn afstammelingen, de Arabieren, het Joodse volk op een later tijdstip in de geschiedenis zouden aanvallen. G’d bracht hier echter tegenin dat niemand berecht wordt voor toekomstige daden maar slechts beoordeeld wordt naar wat hij tot op heden heeft gedaan: “G’d luisterde naar de stem van de jongen waar hij was” (Gen. 21:17). “Waar hij was”, zegt de Midrasj, betekent naar de toestand waarin hij zich toen bevond. Hij huilde, was tot inkeer gekomen en bleef in leven. In de sjofar resoneert het geluid van allen, die oprecht betrouw tonen.
Het fundamentele conflict van de mens in zijn gevallen toestand is de breuk met de wereld om hem heen. Het vernisje beschaving, dat de mensheid heeft weten op te bouwen, is nauwelijks een teken van zijn volmaaktheid te noemen. Onze technologische verworvenheden zijn eerder een absolute noodzakelijkheid vanwege ons gebrek aan harmonie met de natuur. De sjofar is en blijft een dierlijk product, de hoorn van een ram. Het dier vormt één geheel met de natuur, zijn voedsel is een natuurlijk deel van zijn omgeving. Rosj Hasjana is de verjaardag van de hele schepping en in het geluid van de sjofar is zelfs de levensdrang van de fauna onmiskenbaar aanwezig. De sjofar verenigt de positieve krachten van alle levende wezens tot één doel: eenheid.
Maar wat betekent die eenheid? In de Talmoed (Bawa Batra 10a) wordt een discussie vermeld tussen Tinius Rufus, een Romeinse gouverneur van de provincie Judea, en de legendarische Rabbi Akiwa:
“Als uw G’d de armen liefheeft, waarom onderhoudt Hij hen dan niet?” Hij antwoordde: “Zodat wij door middel van hen gered kunnen worden van de straf van Gehinnom”. “Integendeel”, zei Tinius Rufus, “dit veroordeelt jullie juist tot de straf van Gehinnom. Ik zal het illustreren aan de hand van een parabel. Veronderstel, dat een aardse koning kwaad is op zijn bediende, hem in de gevangenis werpt en opdracht geeft, dat hij niets te eten of te drinken mag krijgen, en iemand zou naar zijn bediende toegaan en hem eten en drinken geven. Als de koning dit zou horen, zou hij dan niet kwaad zijn op die persoon? En jullie worden dienaren genoemd, zoals geschreven staat: “Voor Mij zijn de kinderen Israels dienaren” (Lev. 25:25).
Rabbi Akiwa antwoordde hem: “Ik zal uw ongelijk illustreren aan de hand van een andere parabel. Veronderstel, dat een aardse koning kwaad zou zijn op zijn zoon, hem in de gevangenis zou werpen en zou bevelen, dat hij geen eten en drinken mag krijgen, en iemand zou naar de zoon toegaan en hem eten en drinken geven. Zou de koning, als hij dit zou horen, hem dan niet een geschenk sturen? En wij worden ook zonen genoemd, zoals is geschreven: “Zonen zijn jullie van jullie G’d” (Deut. 14:1).
In de gedachtenwereld van Tinius Rufus overheerst de verticale relatie tussen mens en G’d, het aspect van ondergeschiktheid en slavernij. Hij zag de menselijke samenleving als een willekeurige massa ongerelateerde individuen, niet meer dan biologische atomen. In een dergelijke wereld is geen plaats voor onderlinge verantwoordelijkheid, solidariteit, medelijden en medeleven. Ieder systeem, dat de gemeenschappelijke oorsprong van alle mensen in G’d ontkent, verwerpt het idee van broederschap en wezenlijke gelijkheid tussen de mensen.
De coördinaten van een menselijke maatschappij lopen in de ogen van Rabbi Akiwa echter zowel horizontaal als verticaal; de juiste menselijke samenlevingsvorm baseert zich op de verhouding van elk individu en elk collectief van individuen tot G’d. Beide coördinaten creëren een band, die uiteindelijk moet resulteren in gevoelens van wederzijds respect en verantwoordelijkheid. Zelfs in een periode, waarin het Joodse volk kennelijk geen genade vond in de ogen van G’d en ongelukkig en armoedig was (zoals in de tijd van de Romeinse bezetting van Judea) behielden beide coördinaten hun onvoorwaardelijke geldigheid. Onze identiteit als kinderen van G’d en broeders is nooit verdwenen. Opvallend is, dat Rabbi Akiwa, één van de tien martelaren in de tijd van de Romeinen, die de wrede en bestiale vervolging van zijn geloofsbroeders aan den lijve heeft ervaren, uitsprak: “Geliefd is de mens, die geschapen werd in het evenbeeld van G’d” (Pirké Awot 3:18). Zijn ethische objectiviteit werd niet aangetast door onderdruking en vervolging; in zijn ideeën omtrent de mens en zijn waardigheid bleef hij standvastig.
De eenheid van de sjofar is de gedachte, dat er één G’d bestaat, die ons allen geschapen heeft, tot wie wij ons allen richten en dat Hij een wereld creëerde, die gebaseerd is op een moreel fundament. Dit is de betekenis van het gebed op Rosj Hasjana, waarin gesproken wordt over “ieder schepsel, die Degene, die hem schiep, kent en erkent.” In de Amida (het staande gebed) vragen wij om G’ds heerschappij over ons allen, die ons allen tezamen verbindt tot ‘agoeda achat’ – één geheel. Zou iedereen zijn eigen sjofar hebben geblazen dan zou ieder ‘zijn eigen lied zingen’, zijn eigen boodschap uitdragen, waarbinnen de eenheid ver te zoeken zou zijn. Pas wanneer de gemeenschap als geheel naar één persoon, de ba’al toké’a, luistert, is er sprake van een sjoel als microkosmos van saamhorigheid en gemeenschappelijkheid.
De sjofarblazer draagt een wit doodskleed, de kittel. Kleren maken de man maar de kittel breekt ‘s mensens hoogmoed. Voordat Adam zondigde, had de mens geen behoefte aan kleding. De mens in zijn meest natuurlijke, volmaakte staat als schepsel ‘schaamde zich niet’ (Gen. 2:25). Het Hebreeuwse woord voor kleding luidt ‘beged’ en komt van de stam BaGaD, dat rebelleren en in opstand komen betekent. Kleding is een teken van de menselijke onvolkomenheid, zijn breuk met G’d en de natuur. De kittel van de sjofarblazer toont zijn onderworpenheid aan G’d, en het besef van zijn vergankelijkheid en kleinheid. Voordat hij gaat blazen, wast de ba’al-toké’a zich in een mikwe, het rituele bad. Rabbijn Samson Raphaël Hirsch wijst erop, dat het Hebreeuwse woord voor wassen RaCHaTS fonetisch in verband staat met Ra’aTS, dat afbreken of omver werpen betekent. Tenietdoen van de ingenomenheid met onszelf en het afbreken van het eigen ik vormt de essentie van wezenlijke geestelijke zuivering en reiniging, een conditio sine-qua-non voor een blijvende eenheid.
Dit is de werkelijke boodschap van het sjofarblazen in sjoel. Op de verjaardag van de wereld, de meest universele dag op de Joodse kalender, verklaren wij met woorden en symboliek, dat eenheid binnen ons bereik ligt indien wij openstaan voor de gedachte van de sjofar en zullen wij juist dit jaar hoopvol kunnen smeken om vrede, niet alleen intern maar ook voor Israel in relatie tot zijn buurlanden. Helaas heeft er veel bloed moeten vloeien tot Israel met zijn aartsvijanden om de tafel kon gaan zitten. Enkele zeer schrijnende oprispingen van ethnische haat, volkerenmoord en hemeltergende nalatigheid van de internationale gemeenschap daargelaten, biedt de wereld van vandaag in zijn totaliteit een vrediger aanblik dan gedurende de eerste driekwart van deze eeuw. Dit is bemoedigend maar niettemin moet de sjofar ieder jaar opnieuw blazen: eenheid en vrede worden pas duurzaam wanneer ieder individu en volk zijn bescheiden plaats in het grotere geheel kent en erkent.
|
|
|