21 Chesjwan 5785 | 21 november 2024
Artikelen
Jodendom in praktijk     Hasjkafa     Feest- en Gedenkdagen     Samenleving     Geschiedenis     Antisemitisme     Israël     Media     Publicisten     
Abitrage in een Beet Dien – Minderheden en Integratie
Publicatiedatum: dinsdag 07 juni 2011 Auteur: Dayan mr. Drs. R. Evers | 3.003 keer gelezen
Halacha, Opperrabbijn R. Evers, Maatschappij, Minhagiem [Gewoonten en Gebruiken] »

Voorbeelden van rechtsgedingen voor een Beet Dien

A: een vraag over voogdij
De volgende casus behandelt een zeer actuele vraag. Twee grootouder-echtparen leggen hun ruzie over voogdij van een kleinkind voor aan het Beet Dien.
Het antwoord luidde: Vraag inzake een kind, waarvan de moeder gestorven is en de vader in het buitenland verblijft, hebben grootouders van vaderszijde en die van moederszijde ruzie over de vraag welk grootouderpaar het kind moet opvoeden. Hoe moet dit beslist worden?

Moeten we de wetsbepaling volgen, die volgens de Talmoed toegepast wordt bij het overlijden van de vader (wellicht te vergelijken met de voorgelegde casus, waarin de vader in het buitenland verblijft) die stelt dat het kind aan de moeder en aan de familie van de moeder wordt toegewezen, of moeten wij aannemen dat dit voorschrift alleen geldt, wanneer de vader gestorven is en dat het kind ook aan de familie van de vader toegewezen kan worden als de vader in het buitenland verblijft?

Als volgt luidt onze beslissing: de geciteerde bepaling uit de Talmoed passen wij hier niet toe. Het doel van deze bepaling is te verhinderen dat het kind in de macht komt van diegenen, die bij zijn eventueel overlijden zijn erfgenamen zouden zijn. Men houdt namelijk rekening met de mogelijkheid dat zij het kind zouden kunnen benadelen.

In het voorliggende geval kunnen wij dit echter niet zeggen. Zolang de vader leeft, is hij de enige erfgenaam van zijn kind. En in dit geval kan men de verwanten van moederszijde dus om die reden (het niet erven bij het overlijden van het kind) niet de voorrang geven boven die van vaderszijde.
Hier kijkt men uitsluitend naar het belang van het kind zelf. Is het kind gewend aan een persoon uit een van de partijen – stel bijvoorbeeld dat het kind deze persoon dadelijk herkent, verheugd is als het hem ziet, etc. – dan is deze het meest geschikt het kind bij zich te nemen; want het kind zal zich bij hem het meest thuis voelen.
Is dit echter niet het geval en is het kind niet in het bijzonder op een van de partijen gesteld, dan gaat men na van wiens opvoeding het kind het meest zal profiteren; welke van beide partijen het meeste geld heeft; welke het meest vrijgevig is; bij welke partij vrouwen zijn, die het kind aandacht kunnen geven; of bij welke van beide partijen de meeste van deze factoren aanwezig zijn; aan deze moet men het kind dan toewijzen.

Zijn beide partijen echter ook in dit opzicht volkomen gelijk, dan geeft men het kind aan de verwanten van de vader, want de vader heeft de plicht het kind te verzorgen; daar de vader er niet is, komen zijn verwanten het eerst in aanmerking om hem te vervangen. Bovendien zal het in het algemeen voor de vader het beste zijn als men het kind aan zijn verwanten geeft.

B: een vraag over erfrecht
Hoewel het Joodse erfrecht vrij eenduidig beschreven staat in Bemidbar/Numeri 27:8-11 en uitgewerkt wordt in de codices (wetboeken) van o.a. Maimonides (1135-204 in zijn Jad haChazaka XIII:5) en Josef Karo (1488-1575 in deel IV:252 e.v.), bestaat er nauwelijks enig leerstuk in het Joodse recht, dat zo 'aangetast' werd door onbegrip, afwijkende testamenten, plaatselijke gebruiken en uiteindelijk de landswetten als het bijbels-talmoedische erfrecht.

Het Beet Dien heeft dus de dankbare taak het erfrecht uit de Tora uit te leggen aan de betrokkenen, waarbij ik altijd diep inga op de achtergronden. Ik moet uitleggen, dat erven niet alleen een materiele aangelegenheid is maar ook een spirituele voortzetting betekent van de idealen en levensdoelen van de overledene: het erfrecht maakt immers integraal deel uit van het corpus van het Joodse recht, is nauw verbonden met de Joodse visie op de gezins- en familiestructuur, wordt in de Tora als chok (onbegrijpelijke, onaantastbare wet) omschreven en is niet alleen een financiële aangelegenheid maar heeft ook een religieuze connotatie. De erflater kan namelijk geen testament nalaten waarin tegen het erfrecht van de Tora wordt beschikt.

De regel van de Talmoedgeleerde Samuël (omstreeks 250 n.d.g.j.) dat het geldende landsrecht in een aantal opzichten ook geldt binnen het kader van het Joodse recht, gaat niet op voor het erfrecht.
Vanwege de religieuze betekenis van het Tora-erfrecht is zelfs de vuistregel dat 'in financiële aangelegenheden tussen partijen alles kan worden afgesproken' niet van toepassing. Uit responsa van de afgelopen vijfhonderd jaar kan worden geconcludeerd dat het Joodse erfrecht zelfs binnen strikt orthodoxe kring helaas niet altijd even streng in acht genomen werd.

Dubbel erfdeel van de eerstgeborene
Tijdens een zitting van het Beet Dien kwam ter sprake of het recht van de eerstgeborene op een dubbel erfdeel (Devariem/Deuteronomium 21:17) nog steeds van kracht is. Het bechora of eerstgeboorterecht, dat reeds in Bijbelse tijden, nog voor de Wetgeving op de Sinaï, de inzet vormde van de broederstrijd tussen Jakob en Esau (Bereesjiet/Genesis 25:31 e.v.) kent een speciale regeling. Een bechor, een eerstgeboren zoon kan zonder meer afstand doen van zijn recht op het dubbele deel ten gunste van zijn broers.

Binnen de Sefardische gemeenschap in Nederland, maar ook elders, bestaat een minhag (gewoonte) om de eerstgeborene geen dubbel deel te geven. De juridische vraagstelling luidt dan: prevaleert dit ongeautoriseerde gewoonterecht boven het Torarecht, waar de eerstgeborene in casu een beroep op deed.
De overige broers schoven de regel dat 'men in financiële aangelegenheden kan afspreken wat men wil' naar voren en stelden dat het gewoonterecht als stilzwijgende afspraak tussen partijen moet worden opgevat.

Deze vraag wordt regelmatig aan de orde wordt gesteld. Niettemin prevaleert in deze het Torarecht en niet het gewoonterecht.
Rabbi Josef Kolon (zestiende eeuw) en vele andere poskiem (decisoren) met hem hebben er reeds op gewezen dat het vigerende recht (de geldende halacha) mede bepaald wordt door minhag, bepaalde beslissingsgebruiken, maar dat het omgekeerde niet geldt. Een eenmaal vastgestelde wetsbepaling kan niet veranderd worden door een ongeautoriseerd gebruik.
Alleen een minhag watikien (letterlijk een gebruik van oude en ervaren geleerden) kan onder omstandigheden een oude wetsbepaling terzijde schuiven onder het motto 'minhag mewateel halacha' (een gebruik heft een wetsbepaling op).

In het voorgelegde geval geldt deze regel niet, al was het alleen omdat het erfrecht van de eerstgeborene Tora-voorschrift is. Hoewel de eerstgeborene van zijn extra deel afstand zou kunnen doen, en er sprake zou kunnen zijn van een minhag watikien, indien hiertoe in eerdere generaties collectief besloten zou zijn, is dit met het oog op de voorliggende rechtsvraag niet het geval geweest en moet dit stilzwijgende gebruik als een `minhag ra’ worden aangemerkt, een onacceptabele gewoonte, omdat het Torarecht hierdoor onderuit zou worden gehaald.
Iedere eerstgeborene kan van zijn recht op een dubbel erfdeel vrijwillig afstand doen maar alleen op individuele en ad hoc basis. Van een algemeen gebruik in deze is geen sprake.
Ook de regel dat 'men in financiële aangelegenheden alles naar wens kan afspreken' gaat hier niet op. Waar is hier een afspraak gemaakt en tussen welke partijen?
Een vader kan geen beding opleggen aan zijn eerstgeboren zoon. In de Talmoed staat dat 'een vader, die zegt dat zijn zoon geen dubbel erfdeel krijgt, geen rechtsgeldige uitspraak heeft gedaan'.

Zelfs een Joods gerechtshof kan geen afwijkende voorwaarden stellen aan het Tora-erfrecht. De conclusie luidde dan ook, dat iedere eerstgeborene zijn rechten ongestoord kan uitoefenen en dat het recht op een dubbel erfdeel onvervreemdbaar is.

Positieve interesse van overheidswege
Wil een staat werkelijk wat doen voor zijn Joden dan moet de overheid rekening houden met de eigen cultuur. Verdoezeling en ontkenning van bestaande verschillen vergroot de kloof alleen maar. Over één à twee generaties zijn de uiterlijke verschillen verdwenen. Het enige dat zal resteren, is het verschil in geloof. Het geloof is voor minderheden vaak een zeer essentiële aangelegenheid. Seculiere integratie-promotoren stappen hier al te gemakkelijk over heen. Positieve interesse van overheidswege in het eigene van iedere minderheid, alleen dát zal werkelijk kunnen bijdragen tot het verminderen van spanningen.

 

©Dayan mr. Drs. R. Evers 2011

«      1   |   2   
Copyright © 2011 Jodendom Online
 
 
Contact Zoeken Noachieden Online Beheer
 
Copyright © 2024 Jodendom Online. Alle rechten voorbehouden.