Huidige Opperrabbijn van Israel Rabbi Metzger met imams.
In parsjat Toledot worden Ja’akov en Esav geboren. Ja’akov zou de voorvader worden van het Joodse volk, Esav de voorvader van het Romeinse Rijk, waar het christendom de staatsgodsdienst was.
De eeuwige haat van Esau Ja’akov had de zegen van Jitschak gekregen. Esau werd vreselijk jaloers hoewel hij het eerstgeboorterecht al verkocht had onder het genot van een bord linzen. Ja’akov vluchtte naar zijn oom Lawan, zodat Esau hem niet kon doden. Esau was sindsdien de eeuwige vijand van Ja’akov. Deze haat droeg Esau over aan zijn zoon Elifaz, die het als een familietraditie verder doorgaf aan de komende generaties, waar later Amalek, Agag en Haman van afstanden. Kennelijk komt er geen einde aan de stroom antisemitisme, die door de geschiedenis waart. Antisemitisme heeft altijd en overal bestaan, onafhankelijk van het niveau van aanpassing aan de overheersende cultuur. Soms lijkt het erop alsof het antisemitisme heviger wordt wanneer er minder joden in de buurt wonen; een typisch voorbeeld daarvan is Polen op dit moment. Het antisemitisme past niet binnen een wetenschappelijke of sociologische theorie. Het antisemitisme wordt teruggevoerd op de strijd tussen Esau en Ja’akov. Aan Riwka werd geprofeteerd dat haar kinderen niet goed samen konden coëxisteren. Esau ambieerde het aardse leven, Ja’akov het hemelse. Antisemitisme lijkt onuitroeibaar.
Amalek De aartsvijand van het volk Israël is Amalek. Amalek was de kleinzoon van Esau, en de zoon van Elifaz (Bereesjiet 36:4). De moeder van Elifaz was Timna, die joods wilde worden. Zij ging naar onze Aartsvaders toe om zich te laten bekeren, maar die wilden haar niet als proseliet aanvaarden. Uiteindelijk kwam ze terecht bij Elifaz, de zoon van Esau, omdat ze liever een dienares bleef binnen het volk Israël dan een meesteres bij een ander volk. Van haar stamde Amalek af, die het joodse volk in de loop van de geschiedenis zoveel ellende heeft bezorgd. De Talmoed (B.T. Sanhedrien 99b) geeft ons reden hiervoor op: omdat men haar niet had mogen wegsturen toen zij joods wilde worden. Onbegrijpelijk! Onze Aartsvaders hebben iedereen bij het Jodendom proberen te betrekken. Waarom zouden ze haar hebben geweigerd? Hoe het ook zij, onze Aartsvaders worden, zij het zeer subtiel, bekritiseerd voor het feit, dat ze Timna niet in de Jodendom hebben willen opnemen.
Rivaliteit Ook Nachmanides (12de eeuw, Spanje) geeft een reden waarom de Arabieren zo’n afkeer hebben van het joodse volk. Nadat Hagar zwanger was geworden van Jisjmaeel, klaagt Sara tegen Awraham over haar gedrag en Awraham geeft haar vrij spel: “Sara was hard tegen Hagar en Hagar vluchtte van haar weg” (Bereesjiet 16:6). Nachmanides stelt, dat “Sara, onze Aartsmoeder verkeerd handelde toen zij Hagar hard aanpakte en Awraham handelde ook verkeerd omdat hij toestond dat dit gebeurde. G’d hoorde Hagars ellende en gaf haar een zoon die uiteindelijk het joodse volk op alle mogelijke manieren zou dwarszitten.” Een ongelooflijke uitspraak! Het toont in ieder geval “hoe de handelingen van de Voorouders bepalend zijn voor de geschiedenis van hun kinderen”. Dezelfde gedachte zien we terug bij de confrontatie tussen Mordechai en Haman. De Midrasj legt een verband tussen de haat van Haman en de manier waarop Ja’akov aan de zegening van de eerstgeborene kwam. In de Megilla, de rol van Ester staat dat toen Mordechai doorhad wat besloten was door Haman “Mordechai zijn kleren scheurde en zich hulde in zak en as. Hij ging naar het midden van de stad en liet een luide en bittere schreeuw” (Ester 4:1-2).
Bittere klacht van Esau Die luide en bittere kreet wordt in verband gebracht met de bittere klacht, die Esau uitte, toen hij merkte, dat Ja’akov er met de zegen vandoor was. De Midrasj Rabba stelt: “Ja’akov liet Esau vreselijk huilen, zoals er geschreven staat: “Toen Esau de woorden van zijn vader hoorde, huilde hij met vreselijke en luide schreeuw (Bereesjiet 27:34). Ja’akov kreeg dit terug in Sjoesjan, toen zijn afstammeling Mordechai een bittere en luide kreet liet vanwege de ellende die Haman, een nakomeling van Amelek, over de Joden bracht”.
Rechtvaardiging? Geeft de Midrasj hiermee een rechtvaardiging van antisemitisme? Nee! Maar het laat wel een oorzaak-gevolg verband zien, dat we vaak niet goed doorhebben. In het vijfde boek van de Tora (Dewariem 25:19) wordt gesteld, dat wij “de herinnering van Amalek moeten uitwissen van onder de Hemel, gij zult dit niet vergeten”. Verklaarders vragen zich af hoe het mogelijk is om de herinnering uit te wissen, terwijl we niet mogen vergeten. Misschien betekent dit dat wij de herinnering aan Amalek moeten uitwissen omdat dit op onze eigenschap duidt, dat we soms ongevoelig omgaan met onze aartsvijanden, waardoor we nog meer vijandschap creëren. Vrede kunnen we alleen maken met onze vijanden. Vrede kunnen we alleen bewerkstelligen wanneer wij zelf de ongevoeligheden vanuit de vorige generaties niet herhalen. Antisemitisme blijft volslagen ongerechtvaardigd. Maar aan de andere kant moeten wij niet vergeten hoe zij onze vijanden zijn geworden.
|