Omgang met de dood heeft voor de koheen in de gedachtewereld van de Tora een speciale betekenis. De Tora regelt in Wajikra (Leviticus) hoofdstuk 21 de omgang met de doden als volgt:‘En G’d sprak tot Mosje: Spreek tot de priesters, de zonen van Aharon, en zeg tot hen, dat geen van hen zich aan een dode zal verontreinigen onder zijn volksgenoten, behalve aan zijn naaste bloedverwant’.
Centraal in deze afdeling staat het begrip toema – onreinheid. De begrippen tahara – reinheid – en toema – onreinheid – zijn van groot belang voor het begrip van de Joodse wet in het algemeen en de Joodse ethiek, moraal en metafysica in het bijzonder. Het Hebreeuwse woord toema wordt doorgaans vrij onzuiver vertaald met `onreinheid’. Deze vertaling is misleidend omdat het woord onreinheid vaag en onduidelijk is en een fysieke bijbetekenis heeft.
Toema en morele vrijheid In de Tora wordt het woord toema nooit in materiële maar steeds in morele of metafysische zin gebruikt. Toema duidt nergens in Tenach op onhygiënische of fysiek ongezonde toestanden. Het effect van de wetten rond toema kan gunstig zijn voor de volksgezondheid of persoonlijke hygiëne evenals fysieke gezondheid een gevolg kan zijn van het in acht nemen van de Joodse spijswetten. Dit betekent echter niet, dat het motief van de Tora-wetgeving omtrent toema hygiënisch of medisch is. Het Jodendom gaat ervan uit, dat er zowel fysieke als psychische hygiëne bestaat. Vrijwel alle Tora en Rabbijnse bepalingen richten zich op de geestelijke hygiëne. Voor een beter begrip van deze psychische hygiëne is het gedienstig na te gaan wat het begrip onreinheid betekent in de context van de dood. Een dood lichaam vertegenwoordigt binnen het halachische Jodendom de hoogste graad van onreinheid. Morele vrijheid, de vrije keuze op het gebied van moraal en ethiek, vormt het kernbegrip van het halachische en ethische Jodendom, de Joodse filosofie. De mens bestaat uit lichaam en ziel. Wat het lichamelijk deel van de mens betreft lijkt hij onderworpen aan de wetten van causaliteit, oorzaak en gevolg, die de natuurlijke wereld doorgaans beheersen en reguleren. De combinatie van lichaam en ziel, de mens, is naar Joodse opvatting in moreel opzicht volledig vrij. Dit is een religieus axioma en filosofisch concept, dat het menselijk verstand te boven gaat. Toch staat en valt het Jodendom met het concept van de vrije wil. Ware dit niet zo dan zou voor de morele verantwoordelijkheid van de mens en de begrippen straf en beloning iedere grond ontbreken.
Vrijheid Iedere gebeurtenis, die deze overtuiging aan het wankelen brengt, vormt een groot gevaar voor onze morele en religieuze vrijheid, stabiliteit en harmonie. In de sfeer van de religieuze pedagogiek moeten alle invloeden, die tenderen naar het afzwakken, verlichten of ontkennen van deze keuzevrijheid, vermeden worden. Het Jodendom is één groot protest tegen het determinisme in psychische zin; het ontkent, dat de mens gebonden zou zijn aan de ijzeren ketenen van oorzaak en gevolg als de aarde waaruit het lichaam genomen is. Wat kan de mens meer aan het twijfelen brengen dan het contact met een dood lichaam, het symbool van de menselijke onderworpenheid aan de natuurwetten van ontbinding en bederf? Het Jodendom benadrukt de ethisch religieuze vrijheid van ieder mens. Dit vrije deel van de mens – het G’ddelijke moment in het aardse wezen – heeft na het overlijden het aan de natuurwetten onderworpen bestanddeel, het lichamelijke aspect van de mens, verlaten. Gedurende het leven deelde zelfs het lichaam in de morele vrijheid van de mens. Door het overlijden ondergaat juist het lichaam een enorme verandering. De ziel blijft dezelfde G’ddelijke vonk, die het ook voor de verbinding met het lichaam was. Aan het eind van het aardse bestaan wordt het contact van het zielelicht met het lichaam weer verbroken. Dan bestaat de persoon weer uit de oorspronkelijke twee delen. Het lichaam ondergaat de grootste verandering; van fysiek aanhangsel aan het eeuwige, bovenaardse en oneindige G’ddelijke licht, dat in de ziel huist, verwordt het tot een nutteloos object, dat na de dood volledig is onderworpen aan de natuurelementen. Ontbinding en rotting zijn haar deel. De ‘val’ vanuit haar verheven toestand naar een verachtelijke aardse situatie brengt zelfs de meest standvastige en stabiele persoon aan het wankelen en doet hen twijfelen aan de eeuwige waarden van de psycho religieuze vrijheid.
Twijfel Dit idee ligt ten grondslag aan de doctrine, dat een overledene tamé – onrein – is. De beste vertaling van het begrip toema is wellicht ‘een toestand, die de waarheid en waarde van de ethische en morele vrijheid van de mens overschaduwt’. In confrontatie met de dood gaat de mens twijfelen en het duurt enige tijd voordat hij zijn twijfels te boven komt. Degene, die een lijk had aangeraakt mocht daarom het Beet haMikdasj, het Heiligdom – het levende symbool van de G’ddelijke aanwezigheid onder Israël – niet betreden. Degene, die in contact was geweest met een dood lichaam moest een tijd wachten, zich bezinnen en een mikwe (ritueel bad) nemen voordat hij het Heiligdom weer mocht betreden. Want slechts bezinning en meditatie, mogelijk gemaakt door in ruimte en tijd afstand te nemen van het dode lichaam, konden degene, die begon te twijfelen aan de waarheid van de vrije menselijke keus, weer op het rechte spoor zetten. Dit is de diepere achtergrond van de ‘symbolische’ toema – een concept, dat een bijzondere plaats inneemt binnen het morele en metafysische denken binnen het Jodendom.
Expressie van gemeenschapsgevoelens Wanneer een gemeenschap belangrijke gevoelens en ideeën tot uitdrukking wil brengen, staat gewoonlijk iemand uit haar midden op om de gedachten van allen te verwoorden. Dit kan alleen gedaan worden door iemand, die de gemeente vertegenwoordigt. Doorgaans zal dit iemand zijn, die de idealen van de groep, voor wie hij spreekt, in zichzelf heeft verwezenlijkt en hoog in het morele vaandel draagt. Hij wordt de woordvoerder van velen, die zich in dienst stellen van een bepaald ideaal. Een dergelijk figuur wordt de afgevaardigde, die de idealen van alle burgers moet vertolken. Onder Israël werden hiertoe de kohaniem uitgekozen. G’d stelde Aharon en zijn zonen aan als vertegenwoordigers van het Joodse volk voor G’d. Binnen het Joodse volk geldt de religie niet als iets toegevoegds, iets extra’s boven het gewone dagelijkse leven. De religie is niet slechts deel van het leven: het is het leven zelf. Alleen de Tora is de basis en betekenis van het Joodse volk. De Tora is het geestelijke vaderland van Israël. De gemeente van Israël ontving de Tora – de levensleer – voor alle latere geslachten. Iedere generatie heeft de dure plicht de eeuwige waarden van de G’ddelijke Leer door te geven aan het volgende geslacht. Ieder individu in Israël ontvangt de Tora als levensgids uit de handen van de vorige generatie. Evenals ieder individu zijn burgerlijke en nationale plichten vanuit de gemeenschap, waarin hij geboren is, ontvangt, zo ook ontvangt ieder kind van de ‘Joodse natie’ de Tora uit de handen van de Joodse gemeenschap. Bij andere volkeren staat de wet in dienst van het welzijn van het volk; Israël is geschapen in dienst van de Tora. Het Joodse volk heeft geen ander doel dan het dragen en vervullen van de Tora in het persoonlijk leven van een ieder. |