Tegelijkertijd vertegenwoordigt iedere Jood het Tora leven in de omringende wereld. De gemeente van Israël als geheel staat garant voor het behoud van de Tora en haar leringen. Iedere afdwaling van de wegen van de Tora wordt zo beschouwd als een vorm van verraad aan het gehele Joodse volk. Iedere terugkeer tot de Tora betekent opnieuw de Joodse gemeenschap betreden. Want Israël, als volk, is niets meer of minder dan de drager en dienaar van de Tora. Indien de wijding van ons leven aan G’d gerealiseerd wordt in aanhankelijkheid aan de wet, betekent dit voor ieder individu wijding van zichzelf en zijn persoonlijk leven aan de gemeenschap en haar idealen.
Gezin en natie De band tussen individu en gemeenschap wordt gesmeed in het gezin of de familie. Het gezin of de familie schept de best mogelijke voorwaarden, waarbinnen de nieuwe generatie de culturele waarden leert kennen. Het gezin heeft de taak het individu, dat in haar midden werd geboren, het nationale karakter bij te brengen. Binnen het Jodendom betekent dit, dat de leden van de volgende generatie worden opgevoed om deel uit te maken van de Joodse natie en bij te dragen tot de door G’d opgedragen taak. Wanneer een volk bestaat uit gezinnen en families, die hun leven op deze wijze wijden aan de G’ddelijke idealen, dan kan dit volk vergeleken worden met een ‘gezegende boom’. De wortel van de boom is G’d en haar bekroning is de G’ddelijke wet. De nieuwe takken en spruiten herhalen het patroon van het geheel. Zij scheiden zich niet af van het geheel maar leiden alle individuele krachten terug naar de oorspronkelijke eenheid. Het gezin staat garant voor de bestemming en levenstaak van haar individuele leden. De nationale geest en het gemeenschappelijke streven worden in het gezin geïncorporeerd en doorgegeven. De vertegenwoordiger van de familie, de eerstgeborene, representeert de individuele leden van de gehele familie in hun belangrijkste streven. Oorspronkelijk was de priester van de familie de eerstgeborene. Hij was het symbool van de wijding aan het G’ddelijke van ieder individueel familielid.
De uitverkiezing van de kohaniem Na verloop van tijd toonden veel families uit het Joodse volk zich onwaardig voor deze roeping. Toen zij zondigden bij het gouden kalf bleek dat zij niet rijp waren voor een dergelijke religieuze ontplooiing. De heiligheid van het Joodse volk als geheel kwam in gevaar door de verdorvenheid en onmacht binnen vele gezinnen. Het heilige ideaal moest beschermd worden en het intermediair tussen individu en gemeenschap werd elders gezocht. De priesterlijke stam Levi zou deze hoge taak toebedeeld krijgen. Zij zouden in het vervolg de gemeenschappelijke idealen vertegenwoordigen ten behoeve van het individu. De koheen werd nu de vertegenwoordiger van klal Jisraëel – het volk Israël – bij het naleven van de riten, die de nationale wijding aan G’d tot uitdrukking zouden brengen in de Tempel – het Beet haMikdasj – te Jeruzalem. Hoewel het altaar in Zion verwoest werd en de koheen niet langer de offers kon brengen ter heiliging van ons gemeenschapsleven en niet meer in staat was de wijding en offerbereidheid van ieder individueel lid van het Joodse volk ten behoeve van de gemeenschap in dienst van G’d te aanvaarden, gelden vele wetten omtrent kehoena – het priesterschap – ook nog tegenwoordig. Ook nu nog moet iedere koheen contact met doden uit de weg gaan en is nog steeds een aantal huwelijksbeletselen van kracht. Hoewel het Beet haMikdasj vernietigd is en het Huis van Israël verspreid is onder de volkeren is een aantal belangrijke kenmerken van de vertegenwoordigers van het nationale Eenheidsstreven – zij het passief – in stand gebleven.
Jodendom: leer van het leven Het Hebreeuwse woord koheen is afgeleid van de Hebreeuwse stam KWN, hetgeen of ‘basis’ of ‘richting geven’ betekent. Ook tegenwoordig nog worden de kohaniem gezien als degenen, die bij uitstek geschikt en voorbestemd zijn om geheel klal Jisraëel in haar fundamentele waarden te richten en te verenigen in wijding aan G’d. De antieke religies – maar ook de geloofsbeleving tegenwoordig – werden beheerst door de associatie van geloofsrituelen met de dood in al zijn verschijningsvormen. Waar het leven van de mens eindigt, begint de Soevereiniteit van G’d. Voor velen was en is de dood de enige werkelijke manifestatie van de G’ddelijke Voorzienigheid. Voor hen is G’d een G’d van de dood en is religie bij uitstek voor deze levensfase bestemd. Maar al te vaak wordt G’d gezien als Degene, die de dood en zijn voorboden – ziekte en ongeluk – stuurt, opdat de mensheid Hem zal vrezen en Zijn Macht zal realiseren. Hun tempels werden vaak rond de plaatsen van de dood opgericht; de belangrijkste taak van de niet Joodse priester is daarom het begeleiden van de laatste levensfase. Daar, waar het hart gebroken is en het leven een einde neemt, vindt men religieuze opleving. De Joodse priester is anders omdat de Joodse opvatting van religie anders is. De Tora heet Torat Chajiem – de leer van het leven. De Joodse religie concentreert zich op het leven; de vrije keus gedurende het leven is het doel waarop de Joodse geloofsleer zich richt. Het levende, bevrijdende, verheffende en positieve staan in het Jodendom centraal. De Joodse leer geeft voornamelijk aan hoe men moet leven, hoe de mens door middel van de vrije wil tot steeds verhevener hoogten kan reiken, hoe men gedurende het leven het ‘dode’ in het leven kan overwinnen en verslaving aan allerlei vormen van lichamelijke driften en morele zwakten kan overwinnen. De levensleer van het Jodendom geeft aan hoe men zelfs in de alledaagse levensgeneugten G’d kan dienen. Dit is de leer, waaraan G’d Zijn Heiligdom wijdde en dit is de sfeer, waarin Zijn priesters, de kohaniem, functioneren.
Afzijdig bij begrafenis Wanneer de dood heeft toegeslagen en de omstanders geroepen worden de laatste eer te bewijzen aan een overledene, moeten de kohaniem zich afzijdig houden om als symbool van het ‘levensideaal’ de idee van de verheffende kracht van het leven hoog te houden en om te voorkomen, dat doemdenken de eeuwige waarheid van het Jodendom – dat de mens vrij is in moreel opzicht en niet onderworpen is aan de wetten van de natuur, aan puur determinisme of biologische causaliteit – niet naar de achtergrond verschuift en verdringt. Alleen daar, waar de humane plicht de koheen oproept om zich bezig te houden met het stoffelijk overschot van een overledene – in het geval, dat niemand zich bekommert om de overledene – moet hij aan deze algemeen menselijke plicht gehoor geven. In dergelijke gevallen wordt dit zelfs een mitswa (gebod). Het mag ons daarom niet verbazen dat met name de kohaniem geen kale plek op hun voorhoofd mogen aanbrengen of inkepingen in hun lichaam mogen maken als symbool voor de dood. Ook naar buiten toe moeten zij het levensidee en ideaal propageren en prediken. Het verbod een kale plek of inkeping aan te brengen op het lichaam geldt ook voor iedere Jood maar wordt nog eens herhaald voor de zonen van Aharon, om het idee uit te bannen, dat het ‘memento mori’ – het herinneren van de dood – een speciale vorm van religiositeit zou zijn. Pas dan kan met recht gezegd worden, dat zij ‘heilig zullen zijn voor hun G’d’ en dat zij de ‘Naam van G’d niet zullen ontwijden’ (21:6).
©Dayan mr. drs. R. Evers 2011 |