Het Jodendom: de leer van het leven Het Hebreeuwse woord koheen is afgeleid van de Hebreeuwse stam KWN, hetgeen of ‘basis’ of ‘richting geven’ betekent. Ook tegenwoordig nog worden de kohaniem gezien als degenen, die bij uitstek geschikt en voorbestemd zijn om geheel klal Jisraëel in haar fundamentele waarden te richten en te verenigen in wijding aan G’d. De antieke religies – maar ook de geloofsbeleving tegenwoordig – werden beheerst door de associatie van geloofsrituelen met de dood in al zijn verschijningsvormen. Waar het leven van de mens eindigt, begint de Soevereiniteit van G’d. Voor velen was en is de dood de enige werkelijke manifestatie van de G’ddelijke Voorzienigheid. Voor hen is G’d een G’d van de dood en is religie bij uitstek voor deze levensfase bestemd. Maar al te vaak wordt G’d gezien als Degene, die de dood en zijn voorboden – ziekte en ongeluk – stuurt, opdat de mensheid Hem zal vrezen en Zijn Macht zal realiseren. Hun tempels werden vaak rond de plaatsen van de dood opgericht; de belangrijkste taak van de nietJoodse priester is daarom het begeleiden van de laatste levensfase. Daar, waar het hart gebroken is en het leven een einde neemt, vindt men religieuze opleving.
Koheen is anders De Joodse priester is anders omdat de Joodse opvatting van religie anders is. De Tora heet Torat Chajiem – de leer van het leven. Jodendom concentreert zich op het leven. De vrije keus gedurende het leven is het doel waarop de Joodse geloofsleer zich richt. Het levende, bevrijdende, verheffende en positieve staan in het Jodendom centraal. De Joodse leer geeft voornamelijk aan hoe men moet leven, hoe de mens door middel van de vrije wil tot steeds verhevener hoogten kan reiken, hoe men gedurende het leven het ‘dode’ in het leven kan overwinnen en verslaving aan allerlei vormen van lichamelijke driften en morele zwakten kan overwinnen. De levensleer van het Jodendom geeft aan hoe men zelfs in de alledaagse levensgeneugten G’d kan dienen. Dit is de leer, waaraan G’d Zijn Heiligdom wijdde en dit is de sfeer, waarin Zijn priesters, de kohaniem, functioneren.
Afzijdig Wanneer de dood heeft toegeslagen en de omstanders geroepen worden de laatste eer te bewijzen aan een overledene, moeten de kohaniem zich afzijdig houden om als symbool van het ‘levensideaal’ de idee van de verheffende kracht van het leven hoog te houden en om te voorkomen, dat doemdenken de eeuwige waarheid van het Jodendom – dat de mens vrij is in moreel opzicht en niet onderworpen is aan de wetten van de natuur, aan puur determinisme of biologische causaliteit – niet naar de achtergrond verschuift en verdringt. Alleen daar, waar de humane plicht de koheen oproept om zich bezig te houden met het stoffelijk overschot van een overledene – in het geval, dat niemand zich bekommert om de overledene – moet hij aan deze algemeen menselijke plicht gehoor geven. In dergelijke gevallen wordt dit zelfs een mitswa (gebod).
Symbool naar buiten Het mag ons daarom niet verbazen dat met name de kohaniem geen kale plek op hun voorhoofd mogen aanbrengen of inkepingen in hun lichaam mogen maken als symbool voor de dood. Ook naar buiten toe moeten zij het levensidee en ideaal propageren en prediken. Het verbod een kale plek of inkeping aan te brengen op het lichaam geldt ook voor iedere Jood maar wordt nog eens herhaald voor de zonen van Aharon, om het idee uit te bannen, dat het ‘memento mori’ – het herinneren van de dood – een speciale vorm van religiositeit zou zijn. Pas dan kan met recht gezegd worden, dat zij ‘heilig zullen zijn voor hun G’d’ en dat zij de ‘Naam van G’d niet zullen ontwijden’.
Voorschriften omtrent verontreiniging De Joodse wet beschouwt de onreinheid van een overledene als hoogste bron van onreinheid. Een stoffelijk overschot kan toema – onreinheid – op vier verschillende wijzen overbrengen:
1. Door aanraking. 2. Door dragen. 3. Door bewegen. 4. Door zich onder één overkapping te bevinden met een overledene.
Een koheen, die een ruimte, waar een overledene ligt, betreedt, wordt verontreinigd en overtreedt het verbod ‘onder zijn volksgenoten mag hij zich niet verontreinigen’. Ook een miskraam (na 40 dagen zwangerschap) draagt deze onreinheid met zich.
De paradoxale mens Men zou zich kunnen afvragen, waarom juist een menselijk stoffelijk overschot zo een hoge graad van onreinheid in zich draagt. De mens wordt binnen het Jodendom gezien als de bekroning van de Schepping en alleen hij heeft het potentieel zich tot steeds hogere vormen van kedoesja – heiligheid – te verheffen. De mens is een paradoxale combinatie van geest en materie, van dierlijke en verheven neigingen. Het samengaan van deze beide tegengestelde krachten is iets wonderlijks, dat het specifieke en bijzondere van het menszijn bevestigt. Aan de ene kant heeft de mens trekken van deze materiële wereld in zich, zoals deze ook bij planten en dieren zijn waar te nemen, terwijl hij aan de andere kant door zijn ziel tot de hogere werelden behoort. Daarmee vormt hij de enige mogelijke verbinding tussen beide. Dit kan ook in de uiterlijke gestalte van de mensen worden waargenomen. De dode stof bevindt zich in de aarde. De eerstvolgende levensvorm, de plant, bevindt zich met zijn wortels in de aarde, gebruikt deze en komt uit de aarde voort. Het dier, dat gekenmerkt wordt door een hogere vorm van leven, gebruikt de voorafgaande categorieën als voedsel en staat op de aarde met zijn kop ernaartoe gericht.
De mens vormt de verbinding tussen hemel en aarde, doordat hij van al het voorafgaande gebruikmaakt en met zijn voeten op de aarde staat maar met zijn hoofd in de lucht als teken van zijn spiritualiteit. Daarmee staat hij hoger dan een G’ddelijk wezen zoals een engel, die in de profetieën als met vleugels wordt beschreven, dus als behorend tot de Hemel, want de mens kan zowel met de Hemel als met de aarde omgaan en deze tot hun uiteindelijke bestemming brengen.
Toema: juist bij de mens De Kabbalistische literatuur geeft aan, dat ‘onreine krachten’ zich voornamelijk aangetrokken voelen tot en zich met name hechten aan plaatsen of objecten waar voorheen kedoesja – heiligheid – huisde. Vandaar, dat onreinheid in religieuze zin vooral aangetroffen wordt rond het stoffelijk overschot van een mens, die gedurende zijn leven het grootst mogelijke ‘heiligheidspotentieel’ op aarde vertegenwoordigde.
Rabbi Chajiem ben Attar verklaart dit idee met het volgende beeld: het sterven en de begeleidende onreinheid heeft voor verschillende levensvormen op aarde andere consequenties. Lagere vormen van leven trekken na hun dood een veel geringere toema naar zich toe. Men kan dit vergelijken met een honingvat en een vat met pek, die zojuist geleegd werden. Allerlei gedierte, zoals vliegen en wormen, voelen zich aangetrokken tot het geleegde vat honing en niet tot het lege pekvat.
©Dayan mr. drs. R. Evers 2013 |