We-ahavta lereacha kamocha, ani Hasjem ...heb jouw naaste lief als jezelf, Ik ben Hasjem," [Wajjikra 19:18]. Rabbi Akiwa zei dat dit een “כְּלָלגָּדוֹלבַּתּוֹרָה… klal gadol batorah... “een fundamentele regel van de Tora" is. Hoewel ons is opgedragen is om van iedere Jood te houden, bestaat er een speciale mitwah, gebod, om juist van een ger [een niet-Jood die middels een gioerproces Joods is geworden] te houden [RaMBaM Hil. Dei'os 6:4; SeferHamitzvot 207]. “Je zal van de ger houden, want jullie waren vreemdelingen in het land van Egypte” [Dwariem/Deut. 10:9].
De zorg en liefdevol gevoel die de Tora aan de ger laat zien, kun je 36 keer terug vinden in de Tora. De Tora waarschuwt het Joodse volk dat zij hen niet slecht mogen behandelen [Bava Metzia 59b]. Hoewel Rasji leert dat je een ger niet mag treiteren omdat hij een ger is, want “...jullie waren vreemdelingen in het land van Egypte”, is dit niet de reden waarom je zelfs van een ger moet houden. Dat je een ger niet mag belasteren is een apart verbod naast het gebod van de ger te houden [Re'em].
Treiter de ger niet R'Aharon Cohen, de Rosj Jesjive van Chevron legt in Beis Aharon al Hatorah uit dat de ger niet minder heilig dan iemand die als Jood is geboren, ook al zijn de geboren Joden afstammelingen van hen die aan het voet van Sinaj stonden en de Tora hebben geaccepteerd en veel geriem niet. R'Cohen meent zelfs dat op een bepaald niveau de oorsprong van de ger wel degelijk vergeleken kan worden met die van de geboren Jood. Deze gedachte is gebaseerd op Shabbat 145b, 146a, uitgelegd door de Maharsha. Daarin staat dat na de zonde van de Boom van Kennis, de mens geïnjecteerd werd door onzuiverheid. Toen de Joden voor Sinaj stonden, werd deze onzuiverheid weggenomen. De Gemara vraagt dan: “hoe wordt deze onzuiverheid bij een ger weggenomen?” De Gemara antwoordt vervolgens dat ondanks de ger niet aan de voet van Sinaj heeft gestaan, stond zijn mazal – de engel die zijn zaak bepleit in het Hemelse Hof – daar wel was. Dus mag een ger niet bespot worden omdat hij een onheilige achtergrond zou hebben. De engel zou zeggen dat de ger, die buiten Erets Jisrael leefde en van de niet-Joden afgodisch gedrag heeft geleerd, hiermee hetzelfde heeft meegemaakt als de Joden in Mitsrajiem die avodah zara – afgoderij – overgenomen hebben. Vandaar dat degene die een ger belastert op basis van zijn achtergrond, zichzelf ook belastert.
Houd van de ger RaMBaN leert dat de gebod om van de ger te houden gebaseerd is op het feit dat Hasjem van hen houdt. Als bewijs dat Hasjem van geriem houdt, herinnert de Tora ons aan onze geschiedenis dat geboren Joden vreemdelingen waren in Mitsrajiem. In die tijd hoorde Hasjem hun gehuil en redde hen van Mitsrajiem. Dit was niet omdat wij dit hebben verdiend, maar omdat iedere vreemdeling door Hasjem wordt geliefd.
Sefer Hachinuch [431] legt uit dat de ger zijn familie, zijn land en zijn achtergrond heeft verlaten om Joods te worden in een nieuwe omgeving. Dit vergt een enorme en moeilijke aanpassing. Daarom gebiedt de Tora ons de ger met liefde te behandelen en weer worden we herinnert aan onze eigen verblijf in Mitsrajiem waar we slecht werden behandeld. De Tora vereist van ons een empathie voor de nieuwkomer, omdat de ger eenzaam en alleen in een 'vreemd land' is 'verhuisd'. Daarom leert de Sefer Hachinuch dat we alle nieuwkomers in onze gemeenschap met open armen moeten verwelkomen om de pijn of stress die de ger voelt te verlichten.
Omdat men verplicht is om van de ger te houden, worden de rechtvaardige geriem – gerej hatsedek – in 'Birkat Tsaddikiem', de 13 broche van Sjmone Esre, direct na de mitswa genoemd genoemd! De reden dat geriem gerej tseddek worden genoemd is omdat zij onder de vleugelen van de Sjechinah – die ook tsedek wordt genoemd - zijn gestapt. We moeten dus voor de welzijn van de geriem die voor de goede redenen zijn uitgekomen dawnen.
Waarom sommige geriem getroffen worden door ontberingen De Gemara vraagt in Yevamot 48b vraag waarom geriem soms met ontberingen worden getroffen.
Een antwoord wordt door de Gemara gegeven en die luidt als volgt: “omdat zij zelf tegenhielden om onder de vleugels van de Sjchinah – G'ds Heerlijkheid – te treden”. Op het moment dat zij de 1e intentie hadden om 'uit te komen', hadden ze direct actie moeten ondernemen door in het proces van gioer te stappen. In plaats daarvan hebben zij hun gioer vertraagd en daarom worden zij getroffen door jissoeriem – ontberingen [zie ook Hagahot Yaavetz en Masechta Geirim 2:5 met de commentaar van R'Chaim Kanievski sjlita]. Dit is raadselachtig, omdat er geen gebod bestaat voor de niet-Jood om Joods te worden. Hoe kan het zo zijn dat hij gestraft wordt omdat hij niet eerder is uitgekomen?
Ahavat Eitan biedt een uitleg aan dat gebaseerd is op de eerder genoemde Gemara Shabbat 145b en 146a. Omdat de mazal van de ger aan de voet van Sinaj aanwezig was, heeft hij een innerlijke vonk van heiligheid die als impuls dient voor zijn beslissing om onder de vleugels van de Sjchinah te gaan. Omdat hij aarzelde en niet eerder op deze heilige vonk reageerde, wordt hij gestraft.
R'Yitchak Blazer [Kochvei Ohr 76] wijst ons tot slot op een krachtige en angstwekkend les uit deze Gemara. Als een ger, die niet opgedragen is om gioer te doen, soms gestraft kan worden omdat hij niet direct onder de vleugels van de Sjichnah wenste te stappen; hoeveel te meer zal een Jood die gezondigd heeft gestraft worden voor het uitstellen van zijn verplichting om tesjoeva [tot inkeer komen] te doen om terug te keren naar Hasjem! Als hij dat werkelijk doet, dan is hij ger hagar btocham: een geboren Jood die door zijn tesjoeva als het ware een overgegaan [is uitgekomen] is naar een ander geloof.
Bron: Limud Yomi deel III
©Jodendom-online 2014 |