Suicide en Jodendom |
Publicatiedatum: dinsdag 17 december 2019 |
Auteur: Opperrabbijn R. Evers | 1.668 keer gelezen |
|
|
Halacha, Noachieden, Gezondheid, psychologie en sport, Leven, dood en Opstanding der doden » |
|
De opdracht te rouwen De Tora heeft ons opgedragen te rouwen na het overlijden van een familielid. Zo op het eerste gezicht lijkt dit gebod enigszins overbodig. Het rouwproces in al zijn psychische en fysiologische aspecten is een natuurlijk gebeuren, een automatische menselijke reactie, die spontaan optreedt (of niet). De Tora had dit natuurlijke rouwproces niet hoeven voorschrijven, daar het vanzelf intreedt. Psychische of fysiologische rouw vormt niet de ratio van de mitswa – het gebod – van Aweloet – rouw. Wat de Tora ons wil leren, richt zich op een veel abstracter niveau en veel minder op verdrietsverwerking. De Tora bedoelde met de opdracht te rouwen na het verlies van een familielid het belang van het menselijk leven in het algemeen te benadrukken; naast verdrietsverwerking wil de Tora ons wijzen op het belang van het leven hier op aarde, dat de mens in staat stelt om op spiritueel niveau een enorme ‘stijging’ door te maken.
Dit laatste vereist enige nadere uitleg: De mens wordt gezien als een paradoxale combinatie van lichaam en ziel, want de ziel is van spirituele aard en het lichaam is materie. Het samengaan van beide is iets wonderlijks, dat het specifieke en het bijzondere van het mens‑zijn bevestigt. Aan de ene kant heeft de mens trekken van deze wereld in zich, zoals ze ook in planten en dieren zijn waar te nemen, terwijl hij aan de andere kant door middel van zijn ziel tot de hogere werelden behoort. Daarmee vormt hij de enig mogelijke verbinding tussen beide.
Dit kan ook in de uiterlijke gestalte van de mensen worden waargenomen. De dode stof bevindt zich in de aarde. De eerstvolgende levensvorm, de plant, bevindt zich met zijn wortels in de aarde, gebruikt deze en komt uit de aarde. Het dier, dat gekenmerkt wordt door een nog hogere vorm van leven, gebruikt de voorafgaande categorieën als voedsel en staat op de aarde met zijn kop ernaartoe gericht. De mens vormt de verbinding tussen hemel en aarde, doordat hij van al het voorafgaande gebruikmaakt en met zijn voeten op de aarde staat en met zijn hoofd in de lucht als teken van zijn spiritualiteit.
Daarmee is hij hoger dan een G’ddelijk wezen zoals een engel, dat in de profetieën als met vleugels wordt beschreven, dus als behorend tot de Hemel, want de mens kan zowel met de Hemel als met de aarde omgaan en deze tot hun uiteindelijke bestemming brengen. Daartoe heeft hij een ziel gekregen. Alle zielen zijn geschapen gelijk met de gehele schepping en wachten in het Gan‑Eden, het Paradijs, tot zij in de materiële wereld kunnen afdalen in het lichaam van een mens. Want hoewel zij het aangenaam vinden steeds bij G’d te zijn en een aandeel in G’ddelijkheid te hebben, hebben zij daarvoor niets gedaan. Men spreekt dan ook van ‘Verschämter Brot’, brood, waarvoor men zich schaamt, omdat er niet voor is gewerkt. De ziel wil daarom blootgesteld worden aan de beproevingen van het menselijk leven hier op aarde om op zijn aanwezigheid in het Gan‑Eden een recht van eigen verdienste te doen gelden. Door in een lichaam af te dalen, maakt de ziel een enorme verlaging van niveau mee. In het Gan‑Eden behoeft hij zich geen inspanning te getroosten om de beproevingen van het materiële leven te weerstaan, maar juist in zijn aardse bestaan komt hij tot het doel waarvoor hij geschapen is. Alleen in deze wereld, waar aan de mens de macht gegeven werd de krachten van het kwaad te onderwerpen en duisternis in licht te veranderen, wordt de mens de gelegenheid geboden boven het peil van zelfs de hogere werelden uit te komen. Het is de aard van het goede om goed te doen [Zie b.v. Responsa Chagam Zwi 18]. G’d is goed, en daarom gaf G’d de wereld en de schepselen bestaan en leven.
Nu zou G’d natuurlijk bij het proces van G’ddelijke uitstraling hebben kunnen stoppen vóór onze wereld en de Schepping hebben kunnen besluiten met de hogere vorm van schepselen zoals engelen. Maar ‘Een kaars straalt het helderst in de duisternis’ en het was G’d’s verlangen dat Hij zelfs door aardse en stoffelijke schepsels erkend zou worden, en dat het ‘licht’ van G’d onthuld zou worden in deze donkere wereld door de onderwerping van de krachten van verzet tegen het G’ddelijke. Ondergang van dit menselijke groeipotentieel is de grond voor het rouwproces.
|
[1] « 9 | 10 | 11 | 12 | 13 » [18] |
|
|