In nagedachtenis van mijn student Baruch Naim Z"L
Wanneer wij een begraafplaats bezoeken of een geliefde tijdens Yahrzeit gedenken, dan vragen wij onszelf af of de overledenen zich van ons bewust zijn. Weten zij wat wij denken, wat wij voelen? Leven zij met onze uitdagingen mee? Zien zij onze daden? Onze Geleerden zijn over de vraag "wat weten de doden" verdeeld en geven in B. Berachot 18a-19a drie benaderingen.
De eerste benadering wordt beschreven door Rabbi Hijja. De overledenen is geheel op de hoogte wat er in deze wereld gebeurt. Rabbi Hijja was daarom absoluut niet met zijn collega Rabbi Jonaton eens dat deze over een begraafplaats heen liep en intussen zijn tsitsiet over de graven heen liet sjleppen. Rabbi Hijja zei: " Til jouw kledingstuk op, opdat de overledene niet zegt- 'morgen sluiten zij bij ons aan en vandaag bespotten zij ons!''" Daarom wordt het ons geleerd dat wij een begraafplaats niet op mogen betreden wanneer wij Tefillin dragen of uit een Torarol lezen. Sommige Poskiem zijn zelfs van mening dat het niet toegestaan is om een begraafplaats zelfs met een bedekte Torarol te betreden (Sjoelchan Aroech 242:4). En elders wordt een gelijkwaardig verbod gedaan aangaande het lezen van de Sjema op een begraafplaats (B. sotah 43b). Evenzo wordt ons opgelegd alleen kwesties op een begraafplaats te bespreken die betrekking hebben tot de overledene en gesprekken over de Tora dienen wij op een begraafplaats te vermijden (B. Berachot 3b). Deze beperkingen kent haar oorsprong in Misjlej/Spr. 17:5: "Degene die een arme bespot, beledigt zijn Maker". De mogelijkheden die wij hebben om G'ds Wil te doen, bespot op een ruwe wijze de bekrachtigde inactiviteit die door de dood is opgelegd.
Rabbi Jonaton, lopend over de begraafplaats met zijn tsitsiet achter hem aan, was dus van andere mening toegedaan. Hij was van mening dat het definitieve karakter van de dood iedere kennis van de wereldse kwesties belette. Steunend op Bijbelse citaten, merkte Rabbi Jonaton niet op dat de overledene - om wat voor reden dan ook - zich door zijn 'onbeschaamde' tsitsiet beledigd zou voelen. De doden - daar bleef hij in de eerste instantie bij - zouden onwetend van het leven zijn. Later in de passage wordt ons verteld dat Rabbi Jonaton zijn oorspronkelijke mening introk en vervolgens aannam dat een dode wel van deze wereld bewust kon zijn. Rabbi Jonaton's aanvankelijke benadering kan wel eens de basis van een andere verklaring zijn: "Het kleineren van de overledene is verwant aan het kleineren van een steen". Dit impliceert misschien dat de overledene niets van onze daden weet, hoewel dit misschien ook kan aanduiden dat onze daden hen niets doen.
Een tussenargument komt uit een episode over de zonen van Rabbi Hijja voort, die naar hun landgoederen in afgelegene dorpen afreisden. Zij bleven daar zo lang dat zij de Tora, die zij hadden gestudeerd, vergaten. Het was een pijnlijke onderneming om deze weer te herinneren. Bejammerend hun ongelukkige benarde toestand, draaide de ene broer tot de andere zeggende: " Is onze overleden vader Rabbi Hajjia van onze angst op de hoogte?" Ondanks hij zijn studies was vergeten, antwoordde de andere broer: "Er staat geschreven: 'Zijn zonen kunnen weliswaar eer bereiken en hij - de overledene - zal het niet weten'. Nee, onze vader weet niets van onze leed af." De eerste zoon wierp deze vers tegen met: "Toch staat er geschreven: ‘maar zijn vlees zal hem pijnigen en zijn geest zal voor hem treuren' (Ijov/Job 14:22) en de Geleerden merkten op dat de worm net zo pijnlijk voor de doden is zoals een naald voor het levende vlees. De doden, zo lijkt het, voelen de kastijdingen van hun lichamen. Tuurlijk zal onze vader onze hachelijke situatie waarnemen". De Talmoed brengt een balans in deze passages aan. De overledenen weten van hun eigen lijden af, maar zijn onwetend over de pijnen van anderen. Verder in de passage leren wij dat er andere verwachtingen worden aangeboden: ondanks de doden niet helemaal over de werelds gangen geïnformeerd zijn, kunnen zij door de onlangs overledenen bijgepraat worden. Anderzijds: Doema de engel die over de zielen van de overledenen is aangesteld, kondigt de overledenen aan wie hen gezelschap zal houden. De herroeping van Rabbi Jonaton's initiële benadering in overweging nemend, lijkt onze passage te concluderen dat de overledene inderdaad bewust zijn van - op zijn minst - bepaalde wereldse gebeurtenissen. Maar tot de dag dat wij zelf zullen overlijden, zullen we het alleen nooit zeker weten.
Toch biedt de grote Rabbinale leider, Rabbi Jehonatan Eybeschuetz (de 18e eeuw, Centraal Europa), ons een verbazingwekkende oplossing voor dit probleem. Hij begint door de klassieke Bat Kol, de Hemelse Stem, te citeren: "Dit en dat zijn de werelden van de Levende G'd" (B. Eroevin 13b; B. Gittin 6b). Deze citaat refereert naar de tegenstrijdige Talmoedische meningen en het impliceert dat zelfs in een discussie alle meningen van de Geleerden het G'ddelijke in zekere zin weerspiegelt.
Bouwend op deze veronderstelling, suggereert Rabbi Eybeschuetz dat de beide meningen waar zijn. Dit verwijst naar twee soorten mensen:
- sommige van de overledene zijn bewust wat er in de wereld gebeurt,
- terwijl andere dat weer niet zijn.
Rabbi Eybeschuetz illustreert hier twee typen:
- er zijn rechtvaardigen die hun hele leven voor anderen hebben gezorgd, die uitkeken naar hun naasten en algemene interesse bezaten voor het maatschappelijke aspect en hun omgeving. Zulke mensen blijven na hun dood constant bewust van de fysieke wereld, zoals zij dat in hun leven op aarde waren.
- Er zijn mensen, nochtans rechtvaardig in hun privé leven, die andere mensen tijdens hun leven van zich afhouden. Deze mensen hebben geen tijd om zich met de benarde toestand van anderen bezig te houden, het welzijn van anderen te overwegen of zich te betrekken in communale ondernemingen. In de dood blijven zij onbewust van de fysieke wereld, zijn losgemaakt van deze aardse wereld, zoals ze dat toentertijd al waren.
Rabbi Eybeschuetz vermijdt om een waardeoordeel tussen deze twee persoonlijkheden te hechten. Allebei kunnen rechtschapen mensen met altruïstische doelstellingen zijn. Hun wereldse gedrag weerklinkt, nochtans, door tot ín hun dood.
Als wij toch over ons dagelijks leven gaan, kan het waardevol zijn om onze aardse houding ten opzichte van onze wisselwerking met onze medemens in overweging te nemen. Mag het daarom zo zijn dat een gewone dag ons bestaan in het post-hiernamaals zal definiëren.
©Rabbi prof. Efrayim Sprecher 2009 |