Gedurende de Omerperiode werd het Joodse volk getroffen door verschillende tragedies. De 24.000 discipelen van Rabbi Akiwa stierven een vreemde dood juist in de periode tussen Pesach en Sjawoe’ot. In B.T. Jewamot (62b) staat dit als volgt beschreven: “Rabbi Akiwa had 12.000 paren leerlingen van Giwat tot Antipras en allen stierven juist gedurende deze periode, daar zij elkaar niet eervol bejegenden. Allen stierven een merkwaardige dood. Volgens Rav Nachman was dit dyfterie in de mond (askara)”. De Aroch Hasjoelchan (493:1) voegt hieraan toe, dat de meeste antisemitische decreten in de Middeleeuwen in Frankrijk en Duitsland juist in deze periode werden opgesteld of uitgevaardigd. Tevens stelt hij, dat er nog andere redenen zijn voor het feit, dat de Omerperiode als rouwtijd te beschouwen is en dat de Omerdagen “dagen van berechting” zijn. Daarom is het een oude Joodse gewoonte gedurende de Omertijd bepaalde rouwgebruiken in acht te nemen.
-
Het is verboden om in de Omertijd te trouwen, zelfs indien men het eerste gebod uit de Tora (peroe oerewoe, het gebod van voortplanting) nog niet vervuld heeft;
-
Toegestaan is echter “gezellige” bijeenkomsten te houden of ter gelegenheid van een verloving een maaltijd aan te bieden, zolang hierbij niet gedanst wordt of muziek wordt gemaakt (terzijde zij opgemerkt, dat het volgens sommigen toegestaan is om zich te bekwamen in het bespelen van een instrument als oefening voor een beroep);
-
Verboden is echter het haar te knippen en de baard te scheren, tenzij men zich dagelijks pleegt te scheren en men niet ongeschoren op de zaak of het werk kan verschijnen (hetgeen zou resulteren in financiële schade).
De vier verschillende Minhagiem (gewoonten) Binnen de diverse Joodse gemeenten zijn verschillende gewoonten ontstaan ten aanzien van de vraag op welke dagen van de Omerperiode voornoemde gebruiken gelden.
A. De eerste minhag gaat ervan uit, dat de leerlingen van Rabbi Akiwa stierven tussen de tweede dag Pesach tot vijftien dagen voor Sjawoe’ot. Daar er negenenveertig dagen zijn tussen de tweede dag Pesach en Sjawoe’ot zijn er slechts vierendertig “rouw”-dagen. In feite zouden bovenvermelde restricties gedurende de volle vierendertig dagen van kracht zijn. Dit is echter niet de gehele waarheid. Bij de rouwvoorschriften bestaat er een `miktstat hajom kekoelo’, een pars-pro-toto-principe: “een deel van een dag wordt gerekend als een volledige dag”. Volgens deze eerste minhag zou het dus toegestaan zijn zich bijvoorbeeld te scheren vanaf de ochtend van de vierendertigste dag tot Sjawoe’ot. Dit is de mening van Rabbi Joseef Karo (1488-1577), zie Sjoelchan Aroech Orach Chajiem (493:2) en de verklaring van de Misjna Beroera hierop.
B. De tweede minhag is een variatie op de eerstvermelde. Deze gaat ervan uit, dat de discipelen van Rabbi Akiwa tussen de tweede dag Pesach en de drieëndertigste dag van de Omer het leven lieten. Op grond van het bovenvermelde pars-pro-toto-principe bij de rouwvoorschriften zou het toegestaan zijn zich reeds te scheren op de ochtend van de drieëndertigste Omerdag. Dit is de mening van Rabbi Mosjé Isserles, de Rama (Orach Chajiem 493:2).
C. De derde minhag stelt zich op het standpunt, dat de discipelen van Rabbi Akiwa gedurende drieëndertig volledige dagen stierven. Deze minhag gaat ervan uit, dat Rabbi Akiwa’s leerlingen slechts stierven op dagen, dat wij het smeekgebed (Tachanoen of Nefielat apajiem) zeggen. Indien men van de negenenveertig Omerdagen de dagen, dat geen Tachanoen wordt gezegd, aftrekt, blijven drieëndertig dagen over. De zestien dagen, dat Tachanoen wordt weggelaten, zijn:
- zeven dagen van Pesach
- zes Sjabbatdagen
- twee dagen Rosj-chodesj Ijar en
- één dag Rosj-chodesj Siwan
Op één van deze drieëndertig dagen echter is het pars-pro-toto-principe van toepassing. Voor de toepassing van dit principe werd Lag ba’Omer (de drieëndertigste Omerdag) uitgekozen.
Volgens deze minhag geldt de rouwperiode slechts voor drieëndertig dagen, verspreid over de negenenveertig Omerdagen. De rouwperiode als geheel strekt zich dus uit van de tweede dag Pesach tot de dag voor Sjawoe’ot maar werd slechts voor drieëndertig dagen binnen deze periode geaccepteerd. Niettegenstaande deze verdeling binnen de Omerperiode, geldt de rouw slechts voor drieëndertig aaneengesloten dagen, die lopen van de tweede dag Rosj-chodesj Ijar tot de dag voor Sjawoe’ot, met een gedeeltelijke uitzondering voor Lag ba’Omer. De eerste zestien dagen van de Omertijd gelden dan niet als rouwperiode. Een andere versie van deze derde minhag laat de rouwperiode beginnen op de eerste dag van Rosj-chodesj Ijar tot de ochtend van de derde dag voor Sjawoe’ot. Dit is de Nederlandse minhag.
|