In een dorpje woonde een man die een overtreding had begaan. De rechter was bang dat de verdachte, nog voor de berechting, zou vluchten en daarom gaf hij opdracht aan de lokale politieagent om de kostbare bontjas van de vrouw van de crimineel in beslag te nemen, als onderpand. De verdachte zou er natuurlijk nooit van doorgaan en de bontjas, die een groot kapitaal vertegenwoordigde, daarmee verliezen. De agent van politie voerde de opdracht uit en hing de kostbare bontjas netjes op in de klerenkast van zijn eigen vrouw.
Zijn vrouw, die al jarenlang een diep en innig verlangen had naar een mooie en vooral kostbare bontjas, komt thuis en ziet tot haar grote vreugde de prachtige mantel. Zij begreep dat het bescheiden salaris van haar man natuurlijk nooit zo een dure mantel kon bekostigen en veronderstelde dan ook dat de burgemeester, het hoofd van de politie, als blijk van waardering vanwege de trouwe inzet van haar man hem de peperdure bontmantel had geschonken. De verheugde echtgenote wil haar dankbaarheid tonen en haast zich naar het Dorpshuis om de burgervader te danken voor deze genereuze geste. Perplex hoort de burgemeester de dankwoorden van de vrouw aan: “denkt u werkelijk dat deze bontmantel de uwe is? Uw man heeft in onze opdracht beslag gelegd op deze kostbare mantel, maar daarmee is de bontmantel niet uw eigendom geworden!”.
Koning Achasjwerosj maakte dezelfde denkfout als de echtgenote van onze agent van politie: “Bajamiem haheem kesjewet hameleg Achasjwerosj al kiesee malchoeto……en het geschiedde toen koning Achasjwerosj op zijn troon zat”. Koning Achasjwerosj, een van de hoofdrolspelers in de Megilla, de rol van Ester, meende dat hij regeerde over zijn land.
Een van de eisen die Jodendom stelt aan een koning of aan een president, maar ook aan een voorzitter van een vereniging of van een rijk fonds, is dat hij beseft dat het niet zijn land is en niet zijn rijkdom. Alles komt immers van Boven en G’d heeft hem deze positie toevertrouwd. Hij, de koning of hij, de penningmeester, zijn slechts kleine pionnen van de Koning der koningen. Beiden hebben ze de opdracht hun gebieden te bewaken tegen aanvallen van buitenaf en te zorgen voor het interne welzijn.
Wat doe ik hiermee, vraagt u zich wellicht af. Ik ben geen koning en zelfs geen bestuurder. Ik heb geen koninkrijk en geen royale bankrekening waarover ik vrijelijk kan beschikken. Mis! Allen zijn we koningen, allen zijn we voorzitters en allen zijn we penningmeesters, al ware het alleen maar van onze eigen bankrekening. Allen hebben we ook bezittingen en hebben we mensen in onze omgeving aan wie we leiding moeten of kunnen geven, bewust en onbewust. Allen hebben we ons eigen koninkrijkje waarin we zeggenschap (kunnen) hebben, onze eigen invloedsfeer.
De een heeft een groter rijk dan de ander. De verdeling is niet gelijk en lijkt soms onrechtvaardig. Er zijn grote verschillen in rijkdom en intelligentie, in voorspoed en gezondheid…… wie is rijk? wordt gevraagd in de Spreuken der Vaderen, hij die tevreden is met zijn situatie. Maar is dit innerlijk gevoel van rijkdom voldoende? Aan ons is het om met de gaven die ons toebedeeld zijn, met het koninkrijk(je) dat G’d ons heeft geschonken, met de stichting die wij mogen beheren, goed te doen. Onze naasten te helpen, zelfs als het nagenoeg onmogelijk lijkt. Wij dienen ons als een goede koning te gedragen en al onze invloed en kracht in dienst te stellen van ons koninkrijk.
Maar dat lukt alleen als we niet de fout maken die koning Achasjwerosj beging. Hij dacht dat alles van hem was en vergat even dat de echte heerschappij aan de Koning der koningen is. Als ik op de Achasjwerosj-wijze denk en ik voel mezelf als de baas en alleenheerser, als ik meen dat de rijkdom die me in goed vertrouwen is geschonken om te beheren, mijn persoonlijke bezit is, dan ben ik een slechte president, een egoïstische bestuurder en mogelijkerwijs ook een mislukte vader of moeder, opa of oma……
Poerim zet ons allen even op onze plaats. Ieder van ons heeft om zich heen een invloedsfeer, een koninkrijkje, waarin we met rechtvaardigheid en nederigheid mogen heersen, in goede en in minder goede tijden. Het kan een heel land zijn waarvan ik de koning of president ben. Het kan een grote filantropische stichting zijn waarvan ik de penningen beheer, maar het kan ook heel eenvoudig de omgeving zijn waarin ik woon, of het lidmaatschap van de culturele en sociale commissie van mijn eigen Joodse Gemeente. We moeten ons zelf dienstbaar maken, een bijdrage leveren aan onze directe omgeving met de gaven en middelen die ons ter beschikking zijn gesteld. Daarom geven we elkaar op Poerim misjlo’ach manot, pakjes met versnaperingen en matanot la’evjoniem, extra giften aan de armen.
Met een dergelijk Poerim-gedrag weet ook mijn omgeving zich rijk en gelukkig en is er echte simche! Moge het ons gegeven zijn dat het, wat dit betreft, het hele jaar Poerim zal zijn!
Nog vele goede en gezonde jaren vol met rijkdom en simches!
©Opperrabbijn B. Jacobs 2013 |