Hasjem sprak tot Mosjé: ‘Ga naar beneden, want jouw volk, dat jij uit het land Egypte gevoerd hebt, heeft zich misdragen... zij hebben voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt... Ik heb dit volk gadegeslagen en zie, het is een hardnekkig volk!(Sjemot 32:7-9)
Zo braken de Israëlieten voor het eerst met de Tora. Dat gebeurde, toen zij zich veertig dagen na de meest intensieve ervaring van de G-ddelijke Openbaring op de Berg Sinaï lieten misleiden (Talmoed Sjabbat 89a) om te geloven dat Mosjé niet zou terugkeren van de berg Sinaï. Nadat het relatief kleine aantal mensen die bij het incident was betrokken, gedood werden, keerde G-d terug tot Zijn volk. Later echter, ten gevolge van de Zonde van de Verspieders, werden alle volwassen Israëlieten verboden het Beloofde Land binnen te trekken, met uitzondering van Jehosjoea en Caleb.
De volgende problemen presenteren zichzelf:
-
Bij dit incident spreekt G-d over de Israëlieten (hierboven) als ‘jouw volk' - Mosjé's volk, niet Zijn volk. Bij het verhaal van de Verspieders (Bamidbar 14:11) distantieert G-d zich zelfs nog verder van de Israëlieten en noemt hen ‘dit volk': „Hoe lang zal dit volk Mij nog provoceren?" Vanwaar dit verschil?
-
Waarom nam Mosjé, nadat hij geïnformeerd was dat de Israëlieten gezondigd hadden tijdens zijn afwezigheid, de Tabletten mee naar beneden en liet hij ze niet achter?
-
Hoe kon Mosjé het heiligste voorwerp van de wereld breken en daarvoor een ‘dankje" van G-d krijgen (Talmoed Sjabbat 87a)?
Als inleiding tot een antwoord, kijk eens naar de volgende anecdote:
Reb Schmelke, een zeer vrome Jood, was gedurende twintig jaar trouw iedere dag driekeer naar sjoel gegaan en had sji'oeriem gevolgd. Nu besloot hij ‘voor verandering' een korte vakantie te houden. Zijn jetser hara [zijn slechte neiging] overtuigde hem naar Las Vegas te gaan om daar een paar dagen wat te gokken: ‘ten slotte, wat zijn nou drie dagen vergeleken met twintig jaar?' Dus hij trok een Bermuda short aan, een fleurig T-shirt, zette zijn keppeltje af en een cowboyhoed en een donkere zonnebril op, en zo vloog hij naar Las Vegas. Bij aankomst daar op het vliegveld hield hij een taxi aan die hem naar de speelzalen zou brengen. Maar hij struikelde en brak een arm, een been en een rib. Reb Schmelke werd naar het plaatselijke ziekenhuis in Las Vegas afgevoerd, waar hij de rest van zijn ‘vakantie' zou doorbrengen. Reb Schmelke beklaagde zich bitter bij Hasjem: „Waarom moet mij dit na twintig jaar overkomen? U gaf mij niet eens de kans om behoorlijk te beginnen! Wat heb ik misdaan?" Een stem klonk uit de Hemel: „Schmelke, ben jij dat? Wij hadden je niet herkent...!" [Uit: For the Shabbat Table, p. 114, door Rabbi C. Wilschanski].
Dit verhaal illustreert de situatie van de Israëlieten ten tijde van de Zonde van het Gouden Kalf. Zij hadden de hoogst intensieve ontmoeting met de Almachtige gehad - in de Exodus en bij de splitsing van de Rietzee, en bij Matan Tora - het geven van Tora. Bij Mara en bij Masa-oe-Merivawaren zij op wonderbaarlijke wijze gered van de dood door dorst. En bij Refidiem waren zij gered van de Amalekieten. Zij hadden kortere maar veel intensievere „sji'oeriem" gehad dan die Reb Schmelke ooit gevolgd had. Maar net als bij Reb Schmelke begon de druk zich te laten voelen. Dus toen de tijd en de omstandigheden daarvoor rijp waren, veranderden zij van spirituele identiteit. Zij legden hun gouden ornamenten af en volgden hun jetser hara door ten minste stilzwijgend in te stemmen met de dienst aan het Gouden Kalf - in flagrante strijd met de eerste twee Geboden.
Daardoor zag G-d, in spirituele betekenis, de Israëlieten niet meer als ‘Zijn volk'. G-d zei dat zij Mosjé's volk waren - en dat was een aanwijzing dat hij de relaties tussen de Israëlieten en de Almachtige moest herstellen, zodat zij opnieuw zouden vervullen waarvoor Mosjé later bad: „...zie, dit volk is Uw volk." (33:13).
Dit verklaart waarom Mosjé niet aan G-d toestemming vroeg om de Stenen Tabletten met de Tien Geboden op de Berg Sinaï achter te laten totdat de tijd gekomen zou zijn dat de Israëlieten ze waardig zouden zijn. G-d had aan Mosjé een hint gegeven door de Israëlieten ‘jouw volk' te noemen, dat het zijn taak was om de Israëlieten terug op het rechte pad te brengen. De Stenen Tabletten waren de essentiële objecten die de Israëlieten tot de orde moesten brengen. Want de Tabletten waren zelf een wonder, zoals de Talmoed vertelt (Sjabbat 104a): „De Tabletten waren aan beide kanten beschreven." De Talmoed vertelt dat de letters door en door ingegraveerd waren - zodat de letters samech en sluit-mem als door een wonder in de lucht bleven hangen. Zoals de Or HaChaim opmerkt was de manier waarop de Tabletten beschreven waren een krachtige getuigenis van hun G-ddelijke oorsprong. Het schrift bestond uit zwart vuur op wit vuur (Midrasj Tanchoema Bereisjiet 1, gebaseerd op Dewariem 33:2). En bovendien, voegt de Or HaChaim daar nog aan toe, was het schrift aan de keerzijde niet in spiegelschrift.
Dus Mosjé liet de Tabletten niet achter bij G-d, maar hij nam ze mee naar beneden in de hoop dat hun G‑ddelijke oorsprong onmiddellijk herkent zou worden: „De Tabletten waren het werk van G-d" (32:16). Maar toen Mosjé het kamp naderde was er geen plotselinge geschokte pauze in de dienst van het Gouden Kalf. Er werd niet vol bewondering gekeken naar de Tabletten. De les had gefaald. Het was op dat moment dat Mosjé de sterkere les moest gebruiken van het stukgooien van de Tabletten - een soort schokbehandeling om de Israëlieten niet alleen maar ‘zijn volk' te maken maar het ‘volk van de Almachtige'. De boodschap: Tora en afgoderij kunnen niet naast elkaar bestaan!
De tekst verhaalt hoe de Levieten de les ter harte namen door de drieduizend actieve overtreders weg te zuiveren, zelfs al waren daar naaste familieleden en goede vrienden bij. Dit, tezamen met de herhaalde smeekbeden van Mosjé tot G-d, bracht Hem ertoe hen uiteindelijk weer als Zijn volk te beschouwen (33:14).
Terugkerend naar het verhaal van Reb Schmelke, riep de hemelse stem: „Ben jij dat, Schmelke?" Met het Gouden Kalf hadden de Israëlieten zich gedragen als Reb Schmelke - door een korte vakantie te nemen. Over soortgelijke situaties schrijft Rabbeinoe Jona in Sja'arei Tesjoewa: „Het is waar dat sommige tsaddikiem soms vervallen tot zonde, zoals er gezegd is: Want er is geen rechtvaardig mens op aarde die goed doet maar nooit zondigt (Prediker 7:10). Echter... wanneer zij eenmaal bezweken zijn voor een zonde, dan herhalen zij die niet, want zij worden afschuwelijk in hun eigen ogen en dus komen zij tot berouw en inkeer... Maar voor wie zijn zonde herhaalt, worden zij in zijn eigen ogen toegestaan. Onze Geleerden (Talmoed Joma 86b) hebben gezegd: ‘Wanneer iemand een overtreding heeft begaan en die herhaalt, dan wordt het voor hem toegestaan'."
Dit laatste was het geval in de situatie met de Verspieders. Met het Gouden Kalf handelden de Israëlieten vanuit hun natuurlijke aard - zij begingen de overtreding in het volle besef dat de Almachtige hun gedrag gadesloeg. Een scherpe schok - door de dood van de actieve overtreders en een tijdelijke terugtrekking van de Sjechina - de G‑ddelijke Geestelijke Aanwezigheid - was voldoende voor G-d om na verloop van tijd weer normale relaties aan te gaan met Zijn volk. Maar in het geval van de Verspieders vroeg G-d niet „Israëlieten, zijn jullie dat?" Op dat moment waren zij niet langer G-ds volk, zij waren ook niet meer Mosjé's volk. Zij waren alleen nog maar ‘dit volk'. Toen zij hun collectief wangedrag na het Gouden Kalf herhaalden en hun rug keerden naar de Almachtige, toen hen dat beter uitkwam, gaf dat hen een nieuw etiket: ‘deze slechte gemeenschap' (Bamidbar 14:27). Het gevolg was dat de Israëlieten een langdurige verwerping van G-d moesten doorstaan: opgesloten in de woestijn, totdat alle zich misdragende volwassenen waren uitgestorven...
Bron: Joods Leven |