De Haftara van deze week, beschrijft het glorieuze moment waarop Sjlomo Hamelech - Koning Salomo - de constructie van het Beit Hamikdasj - de Tempel - voltooid heeft. In die tijd verzamelde Sjlomo het hele Joodse volk en organiseerde dat de Aron - de Heilige Ark - getransporteerd zou worden van de stad van David naar de Tempel. Met grote vreugde en blijdschap werd de Aron door de kohaniemhet Beit Hamikdasj binnen gedragen en in de binnenste kamer geplaatst. De wolk van Hasjems Heerlijkeid verscheen boven het Beit Hamikdasj en de Sjechina rustte op het Joodse volk.
Sjlomo Hamelech reageerde met zegeningen voor het volk en met dank aan Hasjem, dat Hij Zijn belofte aan zijn vader David was nagekomen. David Hamelech was heel erg bezorgd geweest over de afwezigheid van een permanente woning voor Hasjem. Hasjem had op Davids pleidooi voor de bouw van een Beit Hamikdasj geantwoord dat zijn zoon Salomo dat privilege zou krijgen om te bouwen. Op dat punt, toen het Beit Hamikdasj voltooid was, herhaalde Sjlomo Hamelech in het openbaar het antwoord van Hasjem aan David: „Omdat jij met heel je hart verlangde een vaste woning te bouwen ter ere van Mijn naam, David, heb je een goede daad gedaan, omdat je het met heel je hart verlangde" (Melachiem I, 8:18).
De Malbim verklaart deze woorden op de volgende manier: Hoewel David Hamelech niet fysiek het Beit Hamikdasj oprichtte, richt hij een Beit Hamikdasj op in zijn hart. David concentreerde zich op dit doel en slaagde er uiteindelijk in dat Hasjem erin toestemde dan Zijn Aanwezigheid zou rusten tussen het volk. Daarom beschouwde Hasjem David als de ware bouwer van het Beit Hamikdasj.
Deze dimensie werd duidelijk getoond door de Hemelse omstandigheden die verhaald worden over de entree van de Aron in zijn permanente woning. Onze geleerden laten het licht schijnen op de bijzonderheid van een speciale gebeurtenis die de bijzondere liefde van Hasjem voor Koning David tot uitdrukking bracht.
In Traktaak Sjabbat [30a] vraagt Rav Jehoeda in de naam van Rav: „Wat is de betekenis van wat er geschreven staat [in Psalm 86:17]: Toon mij een teken ten goede en als mijn haters dat zien, zullen zij zich schamen." En de Gemara antwoordt: Het vers heeft betrekking op de volgende gebeurtenis: Na Koning Davids wangedrag met betrekking tot Batsjewa, vroeg David aan de Heilige, gezegend zij Hij: „Heer der wereld, vergeef mij toch mijn zonde!" G-d antwoordde: „Het is je vergeven". Maar David drong verder aan en zei tegen G-d: „Laat mij een teken zien, nog bij mijn leven, dat zal bewijzen dat ik boete gedaan heb." G d antwoordde hem: Tijdens jouw leven zal Ik het niet publiek bekend maken dat Ik je heb vergeven, maar Ik zal het bekend maken tijdens het leven van je zoon Salomo." En de Gemara beschrijft vervolgens hoe G-d dit deed: Toen het moment kwam dat de Aron het Beit Hamikdasj moest worden binnengebracht, waren de deuren van het Heiligdom gesloten en weigerden om de Aron toe te laten. Sjlomo Hamelech smeekte Hasjem om de deuren open te maken. Hij zong 24 gebeden [in hoofdstuk 8 van Melachiem I en hoofdstuk 6 van Kronieken II, waar deze episode wordt verteld, worden 24 verschillende uitdrukkingen voor „gebed" gebruikt, zoals renana, techinna, tefilla, enz. Volgens anderen citeerde hij de eerste 24 psalmen] maar hij werd niet gehoord. Tot hij aankwam bij psalm 24:7 e.v.: Seoe sjeariem rosjeichem wehinasoe pitchei 'olam we jawo mèlech hakawod - Hef uw hoofden op, o poorten en wees opgeheven, eeuwige entrees, zodat de Koning van Glorie kan binnentreden.
Toen zij dit hoorden, gingen de deuren hem achterna en wilden hem verzwelgen. Zij zeiden: Mie hoe zè, mèlech hakavod - Wie is die Koning van Glorie? - Heb je het over jezelf? Salomo antwoordde hen: [Ik ben het niet, maar het is] Hasjem izoez weĝibbor - Hasjem, machtig en streng. Maar de poorten bleven gesloten. En Salomo vervolgde en riep opnieuw: Seoe sjeariem rosjeichem wehinasoe pitchei 'olam we jawo mèlech hakawod - Hef uw hoofden op, o poorten, enz.. En de poorten vroegen weer: Mie hoe zè, mèlech hakavod - Wie is die Koning van Glorie? En Salomo antwoordde: Hasjem Tsawaot Hoe mèlech hakawod, sela! - Hasjem van de Hemelse legers is de Koning van Glorie! Maar Salomo werd nog steeds niet gehoord en de poorten bleven gesloten. Tenslotte zei Salomo [Kronieken II, 6:42]: Hasjem, G-d! Weer Uw gezalfde niet af, gedenk de goede daden van David, Uw dienaar. En onmiddellijk gingen de deuren open! Op dat moment werden de gezichten van de vijanden van David rood van schaamte en heel het volk Israël wist dat Hasjem David had vergeven.
Chazal schildert David hiermee af als de centrale figuur in de viering en vertelt ermee dat de eer voor de verdienste voor de opening van het Beit Hamikdasj David toekwam. Het was wegens zijn voortdurende zorg voor een permanente woning voor de Sjechina en zijn verlangen naar de realisatie van deze droom dat Hasjem deze permanente woning tussen Zijn volk plaatste. En het vers [Melachiem I, 8:66] vertelt dat het volk verheugd was over alle goedheid die Hasjem David bewezen had. Het volk bewees het waardig te zijn dat Hasjem in hun midden woonde, de Sjechina woonde in hun harten en zij leefden volgens de demoet - het [voor-] beeld van Hasjem. Vanaf het allereerste begin had Hasjem David op de hoogte gesteld dat zijn hart met succes zijn wens had doen vervullen. Het masjesteitelijke gebouw zou geen functie vervullen zonder Hasjems werkelijke aanwezigehid en het was het verlangen van David die dat verwezenlijkte. Op het moment dat de Majesteit van Hasjem in het Beit Hamikdasj verscheen, werd dat zonneklaar. Salomo eiste hier geen verdienste voor op, maar hij erkende dat het de verdienste van zijn vader was.
Deze les vindt zijn parallel in de parasja van deze week, waar een soortgelijke ervaring zich voordeed bij de oprichting van het Misjkan. De Tora vertelt dat de vaklieden aan Mosjé al de onderdelen en voorwerpen van het Misjkan voorlegden, gereed voor de oprichting ervan (Sjemot 39:33).
Rasji citeert de midrasj, die vertelt dat de arbeiders niet in staat waren om het Misjkan op te richten. Hasjem had dit privilege voor Mosjé Rabbeinoe gereserveerd, in reactie op diens bezorgdheid dat hij niet had kunnen deelnemen aan de vervaardiging van het Misjkan (Tanchoema Pekoedei 11). Daar Mosjé Rabbeinoe de koning was, was het hem verboden enige fysieke arbeid te verrichten in het openbaar [Sjemot Rabba39:2], maar hij verlangde ernaar om Hasjems Allomtegenwoordigheid binnen de Klal Jisraël te brengen.
Hoewel Mosjé tijdens de vervaardiging van het Misjkan steeds op de achtergrond was gebleven, was het aan zijn inspanning te danken dat het gebouwd werd. Mosjé was de profeet die alle aanwijzingen en voorschriften voor de bouw ontvangen had en het was Mosjé de de instructies doorgaf aan het volk, die dat nauwgezet uitvoerde.
Voorts was het dankzij Mosjé's voortdurende en niet aflatende pleidooien voor het Joodse volk na de zonde van het gouden kalf, dat Hasjem besloot terug te keren tot Zijn volk. Zelfs de perfecte details van het majestueuze Heiligdom met al zijn spirituele symboliek waren onvoldoende voor de Sjechina om terug te keren te midden van de Klal Jisraël. Door het wonder dat de oprichting van het Misjkan omgaf, realiseerde het volk zich dat het Mosjé Rabbeinoe was die in werkelijkheid verantwoordelijk was voor de bouw ervan, voor de oprichting ervan en voor de Aanwezigheid van de Sjechina op het Misjkan en het was aan hem dat zij hun dankbaarheid schuldig waren.
Chazal vertelt ons dat dit unieke privilege, om de Sjechina bij ons te mogen hebben, ook vandaag nog geldt. Onze batei knesset [sjoels] en batei midrasj [Tora-leerhuizen] zijn miniatuur heiligdommen, waarin sporen van Hasjems Aanwezigheid gevonden kunnen worden [Megilla 28a]. Dat privilege is natuurlijk niet te danken aan de bijzonder fraaie bouwkundige structuren van die gebouwen, maar aan de toewijding en ernst van degenen die het gebruiken.
Wij zouden dit voorrecht moeten koesteren en ons moeten herinneren dat het niet door onze eigen verdiensten komt dat ons dit voorrecht vergund is. De rechtstreekse relatie van Hasjem met ons stamt terug tot het allereerste begin, tot onze voorouders, zoals David Hamelech en Mosjé Rabbeinoe, die deze relatie ieder kostbaar moment van hun leven bewaakten.
Bron: Joods Leven |