En dit is de leer van het vredeoffer... dat men brengt uit dankbaarheid... (7:11-12)
De Talmoed (Berachot 54b) brengt de volgende traditie, gebaseerd op Psalm 107: „Vier categorieën mensen moeten een dankoffer brengen: wie een zeereis overleefd heeft, of een woestijnreis, of iemand die hersteld is van een gevaarlijke ziekte of iemand die een gevaarlijke gevangschap heeft overleefd."
De tekst, zoals die door de Talmoed (Menachot 77b) verklaard wordt, zegt dat het dier dat als dankoffer (toda) gebracht wordt, begeleid werd door veertig broden, tien van elk van de variëteiten die in de tekst genoemd worden. De helft van het meel van het toda diende om de dertig ongerezen broden (matsot) te bereiden, waarbij ook olie gebruikt werd. De rest van het meel werd gebruikt voor de tien gerezen broden (chameets), waar geen olie in zat. R. Samson Raphael Hirsch legde uit dat de chameets een symbool is van groei en onbeperkte vrijheid. De matsot vertegenwoordigen voedsel en de olie suggereert welzijn - twee essenties voor het leven. Dus de combinatie van chameets en matsa in een toda toont dat de persoon uit de beperkingen van gevaar gekomen is naar onbegrensd leven (chameets), maar tegelijker tijd erkent hij dat hij alles - zijn voedsel en welzijn - te danken heeft aan G-d, en hij wijdt zich opnieuw aan Hem (matsa).
Deze verklaring kan verder getrokken worden, als een inzicht tot het belang van het gebod om matsot te eten op Pesach. (Inderdaad, de noodzaak tot erkenning van dankbaarheid aan de Almachtige voor de Exodus is inbegrepen in het Eerste Gebod: „Ik ben de Eeuwige jullie G-d, Die jullie uit het Land Egypte gevoerd heeft.") De Tora verbiedt niet alleen het eten van chameets, maar verplicht ook iedereen om matsot te eten op de eerste avond van Pesach (Ex. 12:8). Want dat beeldt de vooruitgang van de Israëlieten uit: van de spirituele relatieve onbegrensde, maar fysiek beperkte manier van leven vóór de uittocht, naar de allesomvattende discipline van Zijn Uitverkozen Volk. Zowel de overleving als het welzijn van de Israëlieten - door ternauwernood te ontsnappen aan het weer terugvallen in handen van de Farao, en de wonderen van de Rietzee, geven een spectaculair voorbeeld van Zijn bezorgdheid voor ons welzijn. En de hernieuwde toewijding van de Israëlieten aan de Almachtige - tot de waarden van de Aartsvaderen, wordt opgesomd in G-ds communicatie met Mosjé over het doel van de Exodus: „Wanneer je het volk uit Egypte brengt, zullen jullie G-d dienen op deze berg" (Ex. 3:12).
Wij blijven dan echter met de volgende vraag zitten: Waarom hoeft iemand volgens de Talmoed alleen een korban toda te brengen als hij aan een gevaar is ontsnapt? Wij zouden toch zeker onze dankbaarheid aan de Almachtige ook in andere omstandigheden moeten tonen? Zoals wij in de amida (het dagelijks 18-gebed) zeggen: „Wij danken U... voor Uw wonderen die wij dagelijks ervaren en voor Uw wonderen en gunsten op ieder moment, 's avonds, 's ochtends en 's middags."
Mijn vader, HaRav Norman Solomon was gewoon te zeggen dat de wereld twee soorten mensen bevat: zij die denken dat de wereld hun een levensonderhoud schuldig is, en diegenen die denken dat zij de wereld een levensonderhoud schuldig zijn. Het is tot deze twee types dat de speciale omstandigheden voor het brengen van een toda gericht is. Het eerste type is nooit tevreden. Niets is ooit goed genoeg. Zij klagen altijd en hebben altijd kritiek, nemen alles wat zij krijgen zonder meer aan en tonen nooit de geringste graad van erkenning en waardering voor degenen die zich voor hen inspannen. Zij denken alleen aan wat zij missen en denken nooit aan wat zij hebben. Hoewel zij uitermate gelukkig zouden kunnen zijn wegens al het goede dat hun overkomt, maken zij van zichzelf egoïstische, negatieve mopperaars. Het tweede type ademt dankbaarheid uit. Zij zijn oprecht nederig, en realiseren zich dat G-d de richting van hun fortuin plant. Zij realiseren zich dat de wereld hen niets schuldig is, en zij zijn daarom tevreden met wat zij hebben Zij ondervinden vreugde van het helpen en van de aanblik van het geluk van anderen. Eén van mijn leermeesters, R. Moshe Schwab ztl. had een heleboel foto's van zijn kinderen en kleinkinderen hangen aan de muren van zijn huis. Wanneer hem naar het waarom gevraagd werd, antwoordde hij: „Ik wil voortdurende herinnerd worden aan de grote liefde die Hasjem mij bewezen heeft" (Ma'archai Lev, p. 47).
Het eerste type mens moet het dure toda-offer brengen, om zijn eigen spirituele tekortkomingen te corrigeren. Als zo iemand ernstig ziek is, zal hij zeggen: „Als G-d mij redt, zal ik mijn leven verbeteren..." Maar als het gevaar voorbij is, is hij zijn belofte vergeten. Daarom moet hij het toda brengen om hem eraan te herinneren dat hij zijn leven te danken heeft aan G-d en dat hij daarvoor moet bedanken.. Daarna zal hij misschien ook de andere gunsten, die hij dagelijks ondervindt, van zowel G-d als van andere mensen gaan waarderen.
Het tweede, meer dankbare type heeft het toda nodig als een middel om zijn oprechte dankbaarheid aan G‑d te betuigen. Zij zeggen „Baroech Hasjem" [Gezegend is de Eeuwige] voor elk onderdeel van Zijn goedgeefsheid, en dat menen zij ook. Maar wanneer zij gered zijn uit een van de gevaarlijke situaties die de Talmoed noemt, dan geeft het toda hen de middelen om hun eigen gedenkwaardige „Baroech Hasjem" uit te drukken op een gedenkwaardige manier. Dus de handeling van het brengen van een toda helpt hen om dichter tot de Almachtige te komen.
Bron: Joods Leven
|