Het tellen van Israël „G-d houdt zoveel van Israël, dat Hij hen bij iedere gelegenheid telt. Toen zij Egypte verlieten, telde Hij hen; toen zij voor het Gouden Kalf vielen, telde Hij hen - om te weten hoeveel er van hen waren overgebleven. En toen Hij Zijn Sjechina op hen liet rusten, telde Hij hen opnieuw - op de eerste Nisan werd het Misjkan opgericht, op de eerste Ijar telde Hij hen" (Rasji, Bamidbar 11:1).
De eerste telling De de eerste van de drie tellingen, die Rasji opnoemt, wordt niet duidelijk beschreven in de Tora, maar waarschijnlijk heeft dat betrekking op het vers in Parasjat Bo (12:37), waar de Tora schrijft dat ongeveer 600.000 mannen Egypte verlieten, behalve de vrouwen en kinderen. ;en kan aannemen, dat wanneer de Tora een rond getal geeft, dat er dan een telling moet hebben plaatsgehad.
De tweede telling De tweede telling is die welke genoemd wordt in Parasjat Pekoedei (38:26), waar nu het aantal van 603.550 genoemd wordt. Deze telling vond niet onmiddellijk plaats nadat de zondaars van het Gouden Kalf gevallen waren, zoals uit de woorden van Rasji valt op te maken (en zoals de Sifrei Chachamiem schijnt te hebben begrepen), maar toen zij hun donaties van de halve sjekel gaven voor het Misjkan - na Jom Kippoer, ongeveer drie maanden later (zoals Rasji nadrukkelijk schrijft in zijn commentaar op Ki Tissa [30:15]). Het zilver van deze halve sjekels werd gesmolten en gebruikt voor de voetstukken om de planken vanhet Misjkan op hun plaats te houden.
De derde telling De derde telling is die welke in onze parasja beschreven wordt. Deze telling geeft dezelfde uitkomst als de vorige telling, en het geld werd gebruikt voor de aankoop van de gemeenschapsoffers. Het is slechts één van de drie donaties (die Rasji beschrijft in Troema), die later verplicht zouden worden in de vorm van de donatie van een jaarlijkse donatie, waarvan al de gemeenschapsoffers gekocht werden en hetgeen ieder jaar bij het lezen van Parasjat Sjekaliem in Adar herhaalt wordt, waarna men de „Chatsie Sjekel - de Halve Sjekel" voor Poeriem geeft.
De Or HaChaim stelt hier twee vragen: Ten eerste, gezien het feit dat het Misjkan op Rosj Chodesj Nisan werd opgericht, waarom wachtte Hasjem met het tellen van het volk tot Ijar? De juiste tijd om hen te tellen was nastuurlijk in de maand Adar geweest, wanneer de halve sjekeliem werden geïnd, om de offerdieren voor het komende jaar (dat met Nisan begint) te kopen, zoals de halacha voroschrijft? Ten tweede is het niet duidelijk waarom deze telling, die meer dan zesmaanden na de tweede telling plaatsvond, precies het zelfde aantal opleverde. Dit is met name hoogst merkwaardig, zo voegt hij eraan toe, gezien het feit dat geen enkele Jood volgens Chazal in die periode stierf (doordat zij druk bezig waren met de bouw van het Misjkan). Maar wat gebeurde er dan met al die mensen die in die periode twintig jaar werden? Werden die niet meegeteld?
De Or HaChaim legt uit, dat bij de vorige telling de stam van Levi nog niet was aangewezen als de uitverkoren stam en daarom was meegeteld, maar dat deze keer (nu de Levieten wel waren aangewezen voor hun speciale taak) zij niet werden meegeteld, zoals de Tora duidelijk schrijft in de parasja (1:47). Met andere woorden, de twaalf stammen waren met precies 22.000 volwassen mannen uitgebreid, het aantal van de leden van de stam Levi, die bij een apart geteld werd. Met deze verklaring, zegt de Or HaChaim, kunnen wij ook verklarenwaarom Hasjem de telling had uitgesteld tot de maand Ijar. Hij wilde doelbewust wachten, totdat het totaal van de Israëlieten exclusief de Levieten, gelijk zou zijn aan het vorige aantal Israëlieten inclusief de Levieten.
Wanneer wij als Rasji leren, dat een geboortedag in die tijd niet bepaald werd door de datum van geboorte, maar door de kalaender - d.w.z. dat ieder jaar met Rosj Hasjana iedereen een jaar ouder werd genoemd - dan is niet alleen het probleem van de Or HaChaim opgelost, maar de bron van zijn vraag (namelijk dat er niemand in die tijd overleed) is dan in feite een deel vanhet antwoord. Want aan de ene kant stierf er niemand in die periode (tussen Tisjri en Ijar), maar aan de andere kant werd er ook niemand twintig jaar (want Rosj Hasjana, de „verjaardag", werd niet gepasseer in die periode). Dat verklaart dat de totalen hetzelfde waren.
Bron: Joods Leven |