Amos profeteert tegen het Noordelijke Koninkrijk Israël. Hij vertelt het zondige volk dat hun misdaden hen van G-d vervreemd hebben en dat er daarom geen reden is waarom Hij hen niet zou straffen in overeen stemming met hun overtredingen. Dat Hij hen eens uit Egypte gevoerd heeft, had hen tot Zijn trouwe dienaren moeten maken, maar hun manier van leven is nu niet beter dan dat van de hun omringende Filisjtijnen en Arameeërs. Niettemin, zegt G-d, zal Hij alleen hen straffen, die dat verdienen. „Net zoals een kiezelsteentje heen en weer schut in de zeef, maar er niet doorheen valt, zo zal Ik het Huis Israël heen en weer schudden onder alle volkeren” (9:9).
Ibn Ezra en Radak menen dat dit zeven een metafoor is voor Israëls reiniging door de ballingschap. Want het kaf dat eruit valt, vertegenwoordigt de slechte mensen die tijdens de lange en moeilijke ballingschap langs de kant van de weg zullen blijven liggen, terwijl daarentegen de vette graankorrels, of de kiezelsteentjes, die in de zeef achterblijven, de rechtvaardigen symboliseren, die uiteindelijk zullen deelnemen aan de Laatste Verlossing.
Bron: Joods Leven
|