En je zult de ringen van het efod door middel van een hemelsblauw koord verbinden met de ringen van het chosjen, zodat het chosjen niet losraakt van het efod [Sjemot 28:28].
Ter introductie: het efod was een kledingstuk dat de Hoge Priester droeg over zijn onderkleed en schoudermantel. Zoals Rasji het beschrijft, was het vergelijkbaar met een schort, maar dan achterstevoren gedragen: het bedekte zijn rug van de onderste rib tot op de voeten. De schouderbanden - met twee sjoham-stenen - waren verbonden met het chosjen - het borstschild. Dit chosjen, dat op de borst van de Hoge Priester hing, bevatte twaalf verschillende edelstenen, die ieder een van de stammen van Israël vertegenwoordigde. Het deed ook dienst als een medium, waarmee de Hoge Priester met G-d communiceerde over aangelegenheden van nationaal belang, door middel van de Oeriem en oemiem.
Sefer HaChinoech vat de uidrukking „zodat het chosjen niet zal losraken van het efod" op als een gebod. Hij somt het op als mitswa nummer 100 in zijn opsomming van de 613 mitswot. Ter verklaring suggereert hij dat „Hasjem ons verdienstelijk wilde maken door de grandeur van het Misjkan (en later de Tempel) te vergroten. Daarom moest alles zich vast op zijn plaats bevinden, en dat geldt zowel voor gebruiksvoorwerpen, die ook uiterlijk volmaakt en perfect moesten zijn, als ook voor de artikelen, die de priesters die daar dienst deden, gebruikten, zoals hun kleding waarin zij de dienst verrichtten. Dat alles moest voldoen aan de hoogste graad van perfectie. Geen enkel esthetisch aspect mocht verwaarloosd worden. En wegens dat esthetisch aspect mocht het borstschild niet losraken van zijn borst." De Chinoech lijkt zich echter een beetje oncomfortabel te voelen met deze uitleg en schrijft: „totdat wij een betere verklaring horen, zullen wij het hiermee moeten doen."
Als altenatieve verklaring voor deze mitswa, laten wij het volgende eens beschouwen. De Talmoed (Arachin 16a) brengt de traditie dat het borstschild van de Hoge Priester verzoening doet voor onjuiste rechterlijke beslissingen in financiële zaken en het efod doet boete voor de zonde van afgoderij. De associatie van afgoderij met doelbewuste verdraaiing van het recht wordt genoemd in de Talmoed (Sanhedrin 7b). Daar wordt uitgelegd wat de betekenis is van de positie naast elkaar van twee wetsvoorschriften die schijnbaar geen relatie met elkaar hebben: de verplichting om rechters aan te stellen en het verbod om een asjera [een boom die voor de afgodendienst gebruikt wordt] te planten (Dewariem 16: 18,21]. Het verbindt de twee met de volgende uitspraak: „Ieder die een ongeschikte rechter aanstelt, wordt beschouwd alsof hij een boom voor afgodendienst geplant heeft...'" De Chatam Sofeer ontwikkelt dit idee verder uit, door het in verband te brengen met het Borstschild (de rechtspraak) en het Efod (tegen afgoderij). De Tora zegt dat deze twee voorwerpen, die de Hoge Priester draagt, niet van elkaar gescheiden mogen worden, om ons er constant aan te herinneren dat deze twee verboden van even groot belang zijn.
Rabbijn Moshen Feinstein (in Derash Moshe) ontwikkelt een verband tussen de twee verboden. Wanneer iemand (en ieder is ten slotte uiteindelijk de rechter van zijn eigen daden) zijn zaken regelt op een manier die tegen de halacha indruist, dan demonstreert hij een karaktertrek die een stap is in de richting van afgoderij, door een gebrek aan vertrouwen te tonen voor de Almachtige. Want de Talmoed zegt (Beitsa 16a) dat Hij ieders inkomen vaststelt in de periode tussen Rosj Hasjana en Jom Kippoer. [De uitzonderingen op deze regel zijn de persoonlijke uitgaven voor Sjabbatot en feestdagen en de opleiding van de kinderen voor Tora. Deze dingen, zo verzekert G-d, zullen volledig terugbetaald worden in overeenkomst met zijn uitgaven: spendeert hij weinig, dan krijgt hij weinig terug en spendeert hij veel, dan krijgt hij veel terug]. Dus de overtreding van het bedriegen bij het zakendoen - waaronder ook het onfair behandelen van werknemers - is geworteld in een tekort schieten met de regels die G-d gesteld heeft: een gevoel dat men op de lange duur erbij zal winnen wanneer men de boel beduveld. Dus de koppeling van een onjuist omgangsgedrag met geld met afgoderij (in alle gradaties) leert ons, dat wanneer men tot inkeer wil komen over het één, men ook tot inkeer moet komen over het ander.
De volgende geschiedenis in de Talmoed (Bawa Metsia 83a) illustreert het hoge ideaal en de hoge standaard in het zakenleven [gesymboliseerd door het borstschild] en hoe zij een deel vormen om ‘zich te schikken in de macht van de Schepper' [gesymboliseerd door het efod]. Want de Schepper, die de mens op het toppunt van de schepping plaatste, wenst dat de mensen de noden en omstandigheden van elkaar respecteren, zelfs als de kosten daarvoor hoog zijn en als men sociaal gezien makkelijker „weg kon komen" met een lagere gedragsstandaard.
De sjouwers voor Rabba bar Chana braken een van zijn wijnvaten. Als straf nam hij hun overjassen in beslag. Zij wendden zich tot Rav en beklaagden zich bij hem. Rav beval hem hun kleren terug te geven. Rabba bar Chana vroeg: „Is zo de wet"? Rav antwoordde: „Zo is het. Want er staat geschreven: ‘Opdat je de wegen van goede mensen mag bewandelen'" [Spreuken 2:20]. De arbeiders zeiden daarop: „Wij zijn arm en hebben hard gewerkt... [zij hadden een wijnvat vervoerd, dat nimmer zijn bestemming bereikt had] en wij hebben honger en zijn berooid." Rav zei: „Ga en geef hen hun loon." Hij vroeg: „Is zo de wet?" Hij antwoordde: „Zo is het. Want er staat geschreven: „...en houdt het pad van de rechtvaardigen" [ibid].
Ik ben Zwi Akiva Fleisher (Shema Yisrael Website -5759) schuldig dat hij mijn aandacht gericht heeft op verschillende bronnen, o.a. die van de Chatam Sofeer en Rabbi Moshe Feinstein. 5762
Bron: Joods Leven |