Een vermomde zegen „Wie zal Miriam een metsora verklaren?" vroeg Mosjé aan Hasjem, „en wie zal haar tahor (rein) verklaren wanneer de tsara'at geëindigd is? Ik ben geen nakomeling van Aharon en haar broer Aharon is een te dicht familielid om haar tahor te kunnen verklaren. Dus wat gebeurt er met haar?" „Maak je geen zorgen," antwoordde Hasjem, „Ik ben een Kohen, dus Ik zal haar metsora verklaren en Ik zal haar ook weer tahor verklaren!" (Zevachiem 102a) Gezien het feit dat alleen een Kohen de autoriteit heeft om iemand een metsora en tahor of tamee te verklaren, en gezien de uitspraak van Chazal dat „de Tora niet in de hemel is", is het niet duidelijk hoe G-d een menselijke Kohen kon vervangen om Mirams status vast te stellen.
Een andere vraag hierover: waarom was Mosjé bezorgd dat niemand Miriam tamee kon verklaren, hij had daar juist blij om moeten zijn? Het antwoord op deze vragen hangt af hoe men aankijkt tegen G-ddelijke straffen. Men kan ze uitsluitend beschouwen als een vergelding: iemand moet boeten voor zijn begane misdaad, laat hem de consequenties daarvan maar voelen. In dat geval kan men verwachten dat de zondaar blij zal zijn als hij zijn straf ontloopt. Dus waarom was Mosjé bezorgd dat Miriam niet metsora veklaard kon worden? Maar als men G-ddelijke straffen ziet als een boetedoening, dan is er niet zo iets als zijn straf ontlopen. Wanneer men voor zijn wangedrag niet in deze wereld gestraft wordt, dan wordt men daarvoor in de Komende Wereld gestraft - en wie kan met zekerheid zeggen dat de straf daar lichter is dan hier?
De Ramban schrijft dat het water van de Sota en het instituut van de metsora ophielden te functioneren, toen het niveau van het volk zover gedaald was dat die straffen belachelijk werden. Het water van de Sota had alleen effect als de beschuldigende echtgenoot zelf volkomen schuldvrij was, en de straf van metsora omdat als men iedereen wegens lasjon hara [waarvoor de straf mestora is] buiten het kamp of buiten de stad zou sturen, er niemand meer in de stad overbleef. Israël was de straf niet langer meer waardig.
In feite komt dit overeen met de Gemara in Pesachiem (57), waar verteld wordt hoe de Kohen Gadol zwaar gestraft werd omdat hij de Koning had beledigd en in feite ook het priesterschap. Rav Joseef riep daarbij uit: „Gezegend is Hij die hem deze straf heeft gegeven in deze wereld." Want er is niets erger dan deze wereld te verlaten zonder te zijn gestraft voor zijn zonden. En dat was precies waar Mosjé bezorgd om was, dat zijn zuster ongestraft deze wereld zou verlaten, zodat zij haar straf in de Komende Wereld zou krijgen.
Bron: Joods Leven |